|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
|
1) | Want het Koninkrijk der hemelen1) is gelijk een heer des huizes,2) die met den morgenstond uitging, om arbeiders te huren in zijn wijngaard. |
2) | En als hij met de arbeiders eens geworden was, voor een penning des daags,3) zond hij hen heen in zijn wijngaard. |
3) | En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure,4) zag hij anderen, ledig staande op de markt. |
4) | En hij zeide tot dezelve: Gaat ook gij heen in den wijngaard, en zo wat recht is, zal ik u geven. En zij gingen. |
5) | Wederom uitgegaan zijnde omtrent de zesde en negende ure, deed hij desgelijks. |
6) | En uitgegaan zijnde omtrent de elfde ure, vond hij anderen ledig staande, en zeide tot hen: Wat staat gij hier den gehelen dag ledig? |
7) | Zij zeiden tot hem: Omdat ons niemand gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij heen in den wijngaard, en zo wat recht is, zult gij ontvangen. |
8) | Als het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards, tot zijn rentmeester:5) Roep de arbeiders, en geef hun het loon, beginnende van de laatsten tot de eersten. |
9) | En als zij kwamen, die ter elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning.6) |
10) | En de eersten komende, meenden, dat zij meer ontvangen zouden; en zij zelven ontvingen ook elk een penning. |
11) | En dien ontvangen hebbende, murmureerden7) zij tegen den heer des huizes, |
12) | Zeggende: Deze laatsten hebben maar een uur gearbeid,8) en gij hebt ze ons gelijk gemaakt, die den last des daags en de hitte gedragen hebben. |
13) | Doch hij, antwoordende, zeide tot een van hen: Vriend!9) ik doe u geen onrecht; zijt gij niet met mij eens geworden voor een penning? |
14) | Neem het uwe en ga heen. Ik wil dezen laatsten ook geven, gelijk als u. |
15) | Of is het mij niet geoorloofd, te doen met het mijne, wat ik wil? Of is uw oog boos,10) omdat ik goed ben? |
16) | Alzo zullen de laatsten12) de eersten zijn,11) en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. |
17) | En Jezus, opgaande naar Jeruzalem, nam tot Zich de twaalf discipelen alleen op den weg, en zeide tot hen: |
18) | Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesteren en Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; |
19) | En zij zullen Hem den heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen, en te kruisigen; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. |
20) | Toen kwam de moeder der zonen14) van Zebedeus13) tot Hem met haar zonen, Hem aanbiddende, en begerende wat van Hem. |
21) | En Hij zeide tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg, dat deze mijn twee zonen zitten mogen,15) de een tot Uw rechter- en de ander tot Uw linker hand in Uw Koninkrijk. |
22) | Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet16) wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken,17) dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden, waarmede Ik gedoopt worde? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. |
23) | En Hij zeide tot hen: Mijn drinkbeker zult gij wel drinken, en met den doop, waarmede Ik gedoopt worde, zult gij gedoopt worden; maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linker hand staat bij Mij18) niet te geven, maar het zal gegeven worden dien het bereid is van Mijn Vader.19) |
24) | En als de andere tien dat hoorden,20) namen zij het zeer kwalijk van de twee broeders. |
25) | En als Jezus hen tot Zich geroepen had, zeide Hij: Gij weet, dat de oversten der volken21) heerschappij voeren over hen, en de groten gebruiken macht over hen. |
26) | Doch alzo zal het onder u niet zijn;22) maar zo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar; |
27) | En zo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht. |
28) | Gelijk de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot23) een rantsoen24) voor velen.25) |
29) | En als zij van Jericho uitgingen, is Hem een grote schare gevolgd. |
30) | En ziet, twee blinden, zittende aan den weg, als zij hoorden, dat Jezus voorbijging, riepen, zeggende: Heere, Gij Zone Davids! ontferm U onzer. |
31) | En de schare bestrafte hen, opdat zij zwijgen zouden; maar zij riepen te meer, zeggende: Ontferm U onzer, Heere, Gij Zone Davids! |
32) | En Jezus, stil staande, riep hen en zeide: Wat wilt gij, dat Ik u doe? |
33) | Zij zeiden tot Hem: Heere! dat onze ogen geopend worden. |
34) | En Jezus, innerlijk bewogen zijnde met barmhartigheid, raakte hun ogen aan; en terstond werden hun ogen ziende, en zij volgden Hem. |