1) | zet uw aangezicht |
|
Dat is, neem een vast voornemen en maak u vaardig om onbeschroomd daartegen te profeteren. Alzo onder Ezech. 13:17, en Ezech. 20:46, en Ezech. 21:2, en Ezech. 38:2.
|
2) | de bergen Israëls, |
|
Te weten, die omtrent en rondom Jeruzalem waren. Zie Ps. 125:2. Versta, het land en koninkrijk van Juda, hetwelk Israël genaamd wordt, niet alleen omdat de Joden zowel als de Israëlieten van den patriarch Israël, dat is Jakob, afkomstig waren, maar om ook andere oorzaken, vermeld, 2 Kron. 15:17, en 2 Kron. 21:2.
|
3) | bergen Israëls, |
|
Versta, de mensen, die op de bergen woonden. Alzo moeten in het volgende de woorden heuvelen, beken en dalen genomen worden, namelijk voor degenen, die daarop, of daarbij, of daarin hunne woningen hadden. Vergelijk Richt. 1:19; Ps. 98:8, onder Ezech. 36:1; Micha 6:1,2.
|
4) | beken en tot de dalen: |
|
Of, stromen, vloeden, rivieren, kolken, die hun loop sterkelijk in het land uitspreiden. Alzo is het woord genomen Job 6:15, onder Ezech. 31:12, en Ezech. 35:8.
|
5) | zwaard, |
|
Dat is, den oorlog. Zie Lev. 26:6, en 2 Kron. 20:9, en de aantekening.
|
6) | hoogten verderven. |
|
Zie Lev. 26:30.
|
7) | altaren verwoest, |
|
Te weten die zij ter ere van hunne afgoden opgericht hadden.
|
8) | zonnebeelden verbroken worden; |
|
Zie van deze Lev. 26:30.
|
9) | uw verslagenen nedervellen |
|
Of, uwe dodelijk gewonden. Versta, de Joden, die van hunne vijanden verslagen en vermoord zouden worden, zelfs als zij tot hunne afgoden gevloden zouden zijn, om in hun nood van die geholpen te worden.
|
10) | drekgoden. |
|
Zie Lev. 26:30.
|
11) | Ik zal de dode lichamen der kinderen Israëls |
|
Dat is, Ik zal hen niet alleen laten vermoorden voor hunne afgoden, maar zal ook hunne dode lichamen en de stukken daarvan laten liggen, en maken verstrooid te worden nabij hun afgodische altaren, om die daarmede te verontreinigen. Want de dode lichamen der mensen waren zeer verfoeilijk gehouden nabij de altaren en offeranden.
|
12) | leggen, |
|
Hebreeuws eigenlijk, geven.
|
13) | In al uw woningen |
|
Dat is, in alle plaats, waar gij zoudt mogen wonen.
|
14) | en uw werken |
|
Versta, de beelden en afgoden met al hun afgodisch tuig, door mensenhanden gemaakt; zie 2 Kon. 22:17.
|
15) | liggen, |
|
Hebreeuws, vallen; vallen voor liggen; zie Jer. 9:22.
|
16) | gij weet, |
|
Zie boven Ezech. 5:13.
|
17) | HEERE ben. |
|
Dat is, de enige en ware God, die dit door mijne profeten gesproken heb, en metterdaad betonen zal dat Ik waarachtig en rechtvaardig ben. Alzo onder Ezech. 6:10, en Ezech. 11:10, en Ezech. 12:15, enz.
|
18) | die het zwaard ontkomen |
|
Hebreeuws, ontkomers des zwaards. Versta degenen, die wel ballingen zouden moeten worden in vreemde landen, maar door Gods genade tot hun best in het leven zouden overblijven, opdat God zich hier altijd een zeker volk in het midden van alle verwoestingen behield.
|
19) | Mijner gedenken |
|
Te weten die zij, in hun voorspoed zijnde en in wellusten levende, vergeten hadden. God te gedenken is hier tot Hem weder te keren, met verzaking van het voorgaande leven. Vergelijk Jer. 51:50.
|
20) | verbroken ben |
|
Dat is, mij bekommerd of gekweld heb. Zo wordt menselijkerwijze van God gesproken, om te tonen dat de zonden der Joden Hem zeer mishaagden, en den loop zijner weldaden aan hen verhinderen en afbraken.
|
21) | hoerachtig hart, |
|
Versta dit van het geestelijk hoerdom, hetwelk is afgoderij. Zie Lev. 17:7, en Lev. 20:5.
|
22) | ogen, |
|
Vergelijk onder Ezech. 20:24.
|
23) | een walging |
|
Dat is, zichzelven met smartelijke droefheid en doorsnijding des harten verfoeien vanwege hun voorgaande leven, en zich tot God bekeren. Vergelijk onder Ezech. 20:43, en Ezech. 36:31.
|
24) | aan zichzelven hebben |
|
Hebreeuws, in hunne aangezichten; dat is, aan zichzelven.
|
25) | over de boosheden, |
|
Het Hebreeuwse woord is ook alzo genomen 1 Kon. 21:22; 2 Kon. 7:7, en hier in Ezech. 6:11.
|
26) | zullen weten, |
|
Zie boven Ezech. 5:13.
|
27) | tevergeefs gesproken, |
|
Te weten omdat mijne trouw vereist dat Ik hen zo vermanen en dreigen zou door mijne profeten en mijne gerechtigheid dat Ik hen zo verderven zou door hunne vijanden.
|
28) | Sla met uw hand, |
|
Te weten tot een teken van droefheid en zwarigheid, die gij maken zult over de zonden van het volk en de straffen, die daarop volgen zullen. Vergelijk Num. 24:10, en de aantekening. Het handslaan, of klappen [doch met andere woorden in het oorspronkelijke] is ook gebruikt geweest als teken van verachting. Zie Job 34:37; Klaagl. 2:15; ja zelfs als teken van vreugde, Ps. 47:2, en Ps. 98:8; onder Ezech. 25:6; en van verbintenissen; Job 17:3.
|
29) | en stamp met uw voet, |
|
Ook tot een teken van droefheid. Een gelijk teken is, op de dij of heup kloppen; Jer. 31:19; onder Ezech. 21:12.
|
30) | vallen. |
|
Dat is, vergaan en ontkomen. Zie Gen. 14:10, en de aantekening; Lev. 26:7, en de aantekening.
|
31) | verre af is, |
|
Versta, degenen, die in de omliggende landen zouden gevlucht zijn, of hier en daar in bossen en spelonken zich versteken zouden.
|
32) | nabij is, |
|
Dat is, die in de handen der Chaldeën vallen zouden.
|
33) | belegerd is, |
|
Te weten in de stad Jeruzalem. Anders: behoed is.
|
34) | alle hoge heuvelen, |
|
Zie Deut. 12:2; 1 Kon. 14:23; 2 Kon. 16:4.
|
35) | dichte eiken, |
|
Dat is, zeer dicht getakte.
|
36) | liefelijken reuk maakten. |
|
Hebreeuws, den reuk der rust; te weten van offeranden of reukwerk, waarin zij meenden dat hunne afgoden rust, vermaak en welbehagen hadden, en nabootsten alzo wat God ingesteld had. Zie Gen. 8:21, en Lev. 26:31.
|
37) | de woestijn |
|
Men meent dat deze woestijn gelegen is geweest in het land der Moabieten, zeer afgrijselijk vanwege haar buitengewone woestheid, waardoor de Israëlieten passeerden als ze eerst in het land Kanaän zouden komen; Num. 33:47; Jer. 48:22.
|
38) | Diblath henen, |
|
Ene stad in het voorgemelde land der Moabieten, zo men meent, anders genaamd Diblatha‹m; Jer. 48:22.
|