1) | Asaf. |
|
Of, voor Asaf; gelijk Ps. 80:1.
|
2) | zwijg niet, |
|
Hebr. U zij geen stilzwijgen. De psalmist bidt dat God zich wil opmaken om zijn volk te helpen en zich over hunne vijanden te wreken. Anders wordt het woord stilzwijgen ook gebruikt, Richt. 18:9. Zie de aantekening bij Ps. 109:1.
|
3) | vijanden |
|
De zin is: Onze vijanden, die ook uwe vijanden zijn, dewijl wij uw volk zijn. Wie deze vijanden geweest zijn, zie Ps. 83:7,8,9.
|
4) | maken |
|
Te weten, tegen ons, gelijk Ps. 83:4.
|
5) | steken het |
|
Te weten, stout en vermetel, als triomferende over U en over uw volk. Richt. 8:28 wordt deze manier van spreken ook gebruikt.
|
6) | tegen uw volk, |
|
Te weten, jegens ons, die uw volk zijn.
|
7) | tegen uwe verborgenen. |
|
Dat is, tegen hen, die hunne toevlucht tot U nemen, om zichzelf en de hunne te bergen onder uwe bewaring en bescherming. Of, die Gij als een waardig kleinood houdt en in uw trouwe bewaring neemt en wier leven met Christus in God verborgen is; Col. 3:3.
|
8) | geen volk |
|
Aldus beraadslagen Moab en andere natiën, tegn Israël. En hetzelfde is Moab naderhand wedervaren; jer. 48:2,42.
|
9) | tegen U hebben |
|
Dat is, zij hebben zich tezamen verbonden om het volk Gods den krijg aan te doen; zie Jer. 34:18,19.
|
10) | De tenten van |
|
Dat is, de krijgslieden, die zich in tenten ophouden. Zie dergelijke manier van spreken Richt. 7:13,14; 2 Kon. 7:7,10; Jer. 6:3; Hab. 3:7. Of, versta hier, de familiën en geslachten van Edom, Ismaël, enz. die in tenten woonden.
|
11) | de Hagarenen. |
|
Te weten, de nakomelingen van Hagar, Abrahams dienstmaagd, waaronder verstaan worden degenen, die van Ismaël Hagars zoon, gesproten zijn.
|
12) | Gebal en |
|
Dat is, de Gebalieten, die in de stad of het land van Gebal woonden, gelegen in Fenicië, bij Sidon. Van Gebal of Gibla waren de steenhouwers, die Salomo gebruikte tot den bouw des tempels, 1 Kon. 5:18. Zie ook van dezen Ezech. 27:9.
|
13) | Palestina |
|
Dat is, de Filistijnen. Het land wordt genomen voor het volk, dat daarin woonde.
|
14) | den kinderen |
|
Dat is, de Moabieten en Ammorieten, hiervoor gemeld, die van Lot gesproten waren. Gen. 19:37,38; en het laat zich aanzien dat hier uitdrukkelijk van Lot wordt vermeld, om de onwaardigheid der zaak aan te wijzen, dat degenen, die gekomen waren van Abrahams neef, hunne bloedverwanten zochten uit te roeien.
|
15) | tot een arm |
|
Dat is, tot een sterke hulp. Zie deze wijze van spreken ook Ps. 37:17; Jer. 17:5.
|
16) | Doe hun |
|
Dat is, verdelg hen, gelijk Gij eertijds de Midianieten verdelgd hebt, toen zij onze voorvaders bestreden; Richt. 7:13,22.
|
17) | Sisera, |
|
Zie Richt. 4:15, en Richt. 5:19,21, enz.
|
18) | Jabin |
|
Jabin is geweest koning der Kanaänieten. Zie Richt. 4:2.
|
19) | Endor; |
|
Ene stad, gelegen bij de Kison, Taänah, en bij het water Megiddo. Zie Joz. 17:11; Richt. 5:19.
|
20) | tot drek |
|
Dat is, zij lagen te verrotten boven de aarde, onbegraven. Zie Jer. 8:2, en Jer. 16:4.
|
21) | Maak hen |
|
Hebr. stel.
|
22) | prinsen |
|
Zie Job 12:21.
|
23) | Oreb |
|
Oreb en Zeëb zijn twee vorsten der Midianieten geweest, door Gideon verslagen; Richt. 7:25, en Richt. 8:11,12.
|
24) | Zebah |
|
Twee koningen der Midianieten, die Gideon heeft verslagen; Richt. 8:21.
|
25) | schone |
|
Te weten, het land Kanaän, waar God woont in het midden zijns volks. Zie Exod. 15:13.
|
26) | als een wervel, |
|
Anders, bol, rad, dat is, ongestadig en wankelbaar, alzo dat zij niet weten wat zij doen, of waar zij heen vluchten zullen.
|
27) | Gelijk vuur |
|
Zie dergelijke manieren van spreken Deut. 32:22.
|
28) | de bergen |
|
Versta, de bomen en heesters, die op de bergen staan. Of versta, de zwavelbergen die ook zelf branden.
|
29) | onweder en |
|
Zie de aantekening bij Job 9:17.
|
30) | opdat zij, |
|
Dat is, maak dat zij zelfs tegen hun dank U moeten, bekennen machtiger te zijn dan zij zijn, en dat zij tot U moeten roepen als zij uwe plagen gevoelen. Zie Exod. 8:8, en Ps. 18:42. Anders, dat men uwen naam zoeke; dat is, dat de vromen hierdoor mogen veroorzaakt zijn hun vertrouwen te meer op uwe goedheid en mogendheid te zetten, en tot U hunne toevlucht te nemen.
|
31) | Opdat zij weten |
|
Of, opdat men wete; gelijk Ps. 83:17.
|