|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
|
1) | Voorts zong Debora, en Barak, de zoon van Abinoam, ten zelven dage, zeggende: |
2) | Looft den HEERE, van het wreken der wraken1) in Israel,2) van dat het volk zich gewillig heeft aangeboden.3) |
3) | Hoort, gij koningen, neemt ter oren, gij vorsten! Ik, den HEERE zal ik zingen, ik zal den HEERE, den God Israels, psalmzingen. |
4) | HEERE! toen Gij voorttoogt4) van Seir,5) toen Gij daarheen traadt van het veld van Edom, beefde de aarde,6) ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water. |
5) | De bergen vervloten7) van het aangezicht des HEEREN; zelfs Sinai8) van het aangezicht des HEEREN, des Gods van Israel. |
6) | In de dagen van Samgar,9) den zoon van Anath, in de dagen van Jael,10) hielden de wegen op,11) en die op paden wandelden,12) gingen kromme wegen. |
7) | De dorpen hielden op13) in Israel, zij hielden op; totdat ik, Debora, opstond, dat ik opstond, een moeder in Israel.14) |
8) | Verkoos hij15) nieuwe goden,16) dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien,17) of een spies, onder veertig duizend in Israel? |
9) | Mijn hart is tot wetgevers van Israel,18) die zich gewillig aangeboden hebben19) onder het volk; looft den HEERE! |
10) | Gij, die op witte ezelinnen rijdt,20) gij, die aan het gerichte zit,21) en gij, die over weg wandelt,22) spreekt er van!23) |
11) | Van het gedruis24) der schutters,25) tussen de plaatsen, waar men water schept, spreekt aldaar te zamen26) van de gerechtigheid des HEEREN,27) van de gerechtigheden,28) bewezen aan zijn dorpen in Israel; toen ging des HEEREN volk af29) tot de poorten. |
12) | Waak op, waak op, Debora, waak op, waak op, spreek een lied! maak u op, Barak! en leid uw gevangenen gevangen,30) gij zoon van Abinoam. |
13) | Toen deed Hij31) de overgeblevenen heersen over de heerlijken onder het volk; de HEERE doet mij heersen32) over de geweldigen. |
14) | Uit Efraim33) was hun wortel tegen Amalek.34) Achter u was Benjamin35) onder uw volken. Uit Machir36) zijn de wetgevers afgetogen,37) en uit Zebulon, trekkende38) door den staf des schrijvers. |
15) | Ook waren de vorsten39) in Issaschar met Debora; en gelijk Issaschar, alzo was Barak; op zijn voeten40) werd hij gezonden in het dal. In Rubens gedeelten41) waren de inbeeldingen des harten groot.42) |
16) | Waarom bleeft gij zitten43) tussen de stallingen,44) om te horen het geblaat der kudden?45) De gedeelten van Ruben hadden grote onderzoekingen des harten.46) |
17) | Gilead47) bleef aan gene zijde van de Jordaan; en Dan, waarom onthield hij zich in schepen!48) Aser zat aan de zeehaven, en bleef in zijn gescheurde plaatsen.49) |
18) | Zebulon, het is een volk, dat zijn ziel50) versmaad heeft ter dood,51) insgelijks Nafthali, op de hoogten des velds.52) |
19) | De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaan, te Thaanach53) aan de wateren van Megiddo; zij brachten geen gewin des zilvers daarvan.54) |
20) | Van den hemel streden zij,55) de sterren uit haar loopplaatsen streden tegen Sisera. |
21) | De beek Kison wentelde hen weg,56) de beek Kedumin,57) de beek Kison; vertreed,58) o mijn ziel! de sterken.59) |
22) | Toen werden de paardenhoeven verpletterd, van het rennen, het rennen60) zijner machtigen.61) |
23) | Vloekt Meroz,62) zegt de Engel des HEEREN,63) vloekt haar inwoners geduriglijk;64) omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des HEEREN, tot de hulp des HEEREN,65) met de helden.66) |
24) | Gezegend67) zij boven de vrouwen Jael,68) de huisvrouw van Heber, den Keniet; gezegend zij ze boven de vrouwen in de tent!69) |
25) | Water eiste hij, melk gaf zij; in een herenschaal70) bracht zij boter.71) |
26) | Haar hand sloeg zij aan den nagel,72) en haar rechterhand aan den hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sisera; zij streek zijn hoofd af,73) als zij zijn slaap had doornageld en doorgedrongen.74) |
27) | Tussen haar voeten kromde hij zich,75) viel henen, lag daar neder; tussen haar voeten kromde hij zich; hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij geheel geschonden!76) |
28) | De moeder van Sisera keek uit door het venster, en schreeuwde door de tralien:77) Waarom vertoeft zijn wagen te komen! Waarom blijven de gangen zijner wagenen achter?78) |
29) | De wijsten79) harer staatsvrouwen80) antwoordden; ook beantwoordde zij haar redenen aan zichzelve: |
30) | Zouden zij81) dan den buit niet vinden en delen?82) een liefje,83) of twee liefjes, voor iegelijken man?84) Voor Sisera een buit van verscheidene verven, een buit van verscheidene verven, gestikt; van verscheiden verf aan beide zijden gestikt, voor de buithalzen?85) |
31) | Alzo moeten omkomen al Uw vijanden, o HEERE! die Hem daarentegen liefhebben,86) moeten zijn, als wanneer87) de zon opgaat in haar kracht.88) En het land was stil, veertig jaren. |