1) | vermenigvuldigd! |
|
Want meest alle stammen vielen Absalom bij. Zie 2 Sam. 15:10,11,12, 2 Sam. 17:11,13,24, enz.
|
2) | van mijn ziel: |
|
Dat is, van mij, van mijn persoon. Zie Gen. 12:5. Anders, tot mijne ziel.
|
3) | heil bij |
|
Het Hebr. woord dat heil of behoudenis betekent, heeft hier een letter meer dan gewoonlijk, hetwelk sommigen houden te strekken tot vermeerdering of uitbreiding en zetten het over: gans geen heil.
|
4) | Sela |
|
Dewijl de muziek, bij Gods volk in het Oude Testament gebruikt, hedendaags onbekend is, zo is er verscheiden gevoelen van dit woord Sela, doch wordt bij de meesten daarvoor gehouden, dat het diende om te kennen te geven een bijzondere beweging en aan dacht des harten, die de dichter [door Gods Geest gedreven] over de voorgaande woorden gehad, en die men in het lezen, spreken en zingen, met aandachtig rijzen, verheffen, verstijven, of dalen der stem moest uitdrukken; het wordt gemeenlijk in het einde der verzen gevonden, behalve Ps. 55:20, Ps. 57:4; Hab. 3:3,9, waar het in het midden staat.
|
5) | voor mij, |
|
Of, om mij henen, omtrent mij, dat is, mijn beschermer, van welke zijden de vijanden mij mogen bestijden. Zie Gen. 15:1; Deut. 33:29; Ps. 84:12.
|
6) | eer, en |
|
Dat is, de bewerker mijner eer.
|
7) | opheft. |
|
Dat is, die door genadige verlossing, overwinningen en triomfen maakt dat ik mijn hoofd vrijmoediglijk mag op steken. Zie Ps. 27:6, Ps. 110:7.
|
8) | heiligheid |
|
[Als Ps. 2:6], waar de ark des verbonds was. Zie 2 Sam. 15:32. Dit spreekt David van den voorgaanden tijd, daaruit vertrouwende dat hem God nu ook niet zou verlaten, vermits de beloften, die Hij hem gedaan had.
|
9) | lag neder |
|
Deze manier van spreken betekent een gerusten, zekeren, heiligen staat, dat men zonder bekommernis is van gevaar en schade, hebbende voor God een goede conscientie, en op Hem alle zorg werpende; zie Lev. 26:6; Job 11:19, onder Ps. 4:9; Spreuk. 3:23; Ezech. 34:25.
|
10) | Sta op, |
|
Menselijk van God gesproken; gelijk men tot mensen, die stilzitten en de hand niet aan het werk slaan, pleegt te zeggen: Staat op, aanvaardt het werk. Alzo bidt David dat God het werk zijner verlossing bij de hand neme.
|
11) | al mijne vijanden |
|
Die mij tevoren onrechtvaardig hebben vervolgd, hebt Gij openlijk te schande gemaakt; doe nu evenzo aan dezen. Verg. Job 16:10.
|
12) | tanden |
|
Zie Job 29:17.
|
13) | des HEEREN; |
|
Of, bij den Heere, dat is, Hem komt of behoort toe te verlossen, bij Hem alleen is verlossing, behoudenis, overwinning en zaligheid, voor mij [wil hij zeggen] en alle vromen. Dit stelt hij tegen het zeggen zijner vijanden, boven, Ps. 1:3.
|
14) | is over |
|
Anders, zij.
|