1) | Kiriath Arba, |
|
Anders, in de stad Arba. Sommigen houden dezen naam gekomen te zijn van een reus, bouwer dezer stad. Zie Joz. 14:15 en Joz. 15:13.
|
2) | Hebron, |
|
Een stad, die daarna in den stam van Juda geweest is, gelegen bij het eikenveld Mamre, waar Abraham langen tijd gewoond heeft. Zie voorts boven, Gen. 13:18
|
3) | kwam om |
|
Te weten, in de tent zijner vrouw. Zie boven Gen. 18:6,9.
|
4) | te beklagen |
|
Dit gebruik is bij de vromen vanouds af geweest, om hun droefenis te verklaren in het algemeen over de ellende aller mensen, en in het bijzonder over het tijdelijk verlies van hun vrienden, of enige uitnemende personen. Zie hiervan ond. Gen. 50:3; Deut. 34:8; 1 Sam. 25:1; 2 Sam. 3:32; Hand. 8:39, enz. Welk gebruik bijgelovig door de ongelovigen nagebootst is geweest. Zie Mark. 5:38,39, enz.
|
5) | op van |
|
Als een gelovig patriarch, zijn droefenis en rouw over Sara matigende, willende haar nu een eerlijke begrafenis in een vreemd land bezorgen.
|
6) | zonen |
|
Anders, kinderen; alzo ook Gen. 23:5,7,10,11,16,18,20. Dat is, tot de regenten, of voornaamsten der Hethieten, die Kanaänieten waren, afkomstig van Heth, Chams kindskind. Zie boven, Gen. 10:15.
|
7) | opdat |
|
De begrafenis der dode lichamen is van oude tijden af bij de mensen gebruikelijk geweest, gelijk hier blijkt, en uit het volgende vers Gen. 23:5, omdat de natuur leert, dat men het ene deel des redelijken mensen niet behoort weg te werpen tot ontering en schending en de religie ons vermaant hetzelve te bewaren en op te sluiten tegen den dag der opstanding uit de doden. Zie onder Gen. 50:5,6; Num. 33:4; Deut. 21:23; Job 5:26.
|
8) | een vorst |
|
Dat is, met wien God is, gelijk bov. Gen. 21:22, of een prins Gods, dat is, een voortreffelijk heer en vorst. Zie boven Gen. 13:10.
|
9) | keur |
|
Dat is, in de beste, uitgelezenste der graven. Verg. Jer. 22:7.
|
10) | Is het |
|
Hebr. is het met uw ziel, of, zo het is met uw ziel. Het woord ziel betekent dikwijls wil, beliefte, goedvinden, gelijk Deut. 21:14; 1 Kon. 19:3; 2 Kon. 9:15; Ps. 27:12 en Ps. 41:3, en Ps. 105:22.
|
11) | Zohar; |
|
Hebr. Tsochar, een Hethiet, en is te onderscheiden van een Zohar, die de zoon van Simeon was; onder Gen. 46:10.
|
12) | Machpela, |
|
De eigennaam van dezen akker, gelijk blijkt Gen. 23:17,19.
|
13) | volle |
|
Ten aanzien van den prijs des akkers, en van het gewicht des gelds.
|
14) | Efron |
|
Hij was niet alleen een burger onder de Hethieten, maar een der voornaamsten onder hen, zittende in de vergadering voor welke Abraham verscheen. Aldus wordt het woord zitten genomen voor den staat der publieke raden of regeerders des volks; gelijk Ps. 119:23.
|
15) | zijner |
|
Of, waar hij geboren was, gelijk Luk. 2:3,4, of waar hij woonde, gelijk onder Gen. 24:10; Matth. 9:1.
|
16) | ingingen, |
|
Dat is, die burgers of inwoners der stad waren. Alzo onder, Gen. 23:18. Verg. Gen. 34:24.
|
17) | zijt gij |
|
Anders, maar of [lieve] zo gij het zijt, enz. Te weten, den man van wien ik spreek, namelijk Efron. Het schijnt dat Abraham hem kende bij naam maar niet van aangezicht, en dat Abraham niet geweten heeft dat Efron daar zat.
|
18) | ik zal |
|
Hebr. ik heb gegeven, dat is, ik ben gereed om te geven.
|
19) | sikkelen |
|
De sikkel was een soort van munt, hebbende zijn naam van wegen; er waren tweeërlei, de algemene, wegende omtrent als een oord, of het vierde deel van een rijkdsdaalder; en de heilige, bedragende nog eens zoveel; zie boven Gen. 20:16, waar van den zilverling [die van een prijs was] gesproken is. Aldus bedroeg deze som weinig meer dan 100 rijkdaalders, zijnde hier van den algemenen of burgerlijken sikkel gesproken.
|
20) | woog |
|
Eertijds woog men elkander het geld toe, in het kopen en verkopen, gelijk men het nu elkander toetelt.
|
21) | gevestigd, |
|
Hebr. stond, of stond op. Dat is, kwam en verbleef aan Abraham. Als ook ond Gen. 23:20.
|
22) | zijn stadspoort |
|
Zie bov. Gen. 23:10.
|
23) | tegenover |
|
Hebr. tegen het aangezicht Mamre.
|
24) | Hebron, |
|
Zie bov. Gen. 23:2.
|
25) | in het |
|
Hetwelk wel Abraham en zijn zaad door God gegeven was, om te zijner tijd erfelijk te bezitten, maar daar hij vooralsnog een vreemdeling daarin was, heeft hij [gelijk ook andere gelovige voorvaders] begeerd daarin begraven te worden, tot een teken dat zij geloofden de beloftenis Gods, van dit land te zullen bezitten, hetwelk hun een pand was van het hemelse Kanaän.
|