|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
|
1) | Dit is nu hetgeen1) de kinderen Israels geerfd hebben in het land Kanaan; hetwelk de priester Eleazar, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen2) van de stammen der kinderen Israels, hun hebben doen erven; |
2) | Door het lot hunner erfenis, gelijk als de HEERE door den dienst van Mozes3) geboden had, aangaande de negen stammen en den halven stam.4) |
3) | Want aan de twee stammen en den halven stam had Mozes een erfdeel gegeven op gene zijde van de Jordaan; maar aan de Levieten had hij geen erfdeel onder hen gegeven.5) |
4) | Want de kinderen van Jozef waren twee stammen,6) Manasse en Efraim; en aan de Levieten gaven zij geen deel in het land, maar steden om te bewonen, en derzelver voorsteden7) voor hun vee en voor hun bezitting. |
5) | Gelijk als de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israels, en zij deelden het land.8) |
6) | Toen naderden9) de kinderen van Juda tot Jozua, te Gilgal,10) en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, zeide tot hem: Gij weet het woord, dat de HEERE tot Mozes, den man Gods,11) gesproken heeft te Kades-Barnea, ter oorzake van mij, en ter oorzake van u. |
7) | Ik was veertig jaren oud,12) toen Mozes, de knecht des HEEREN, mij uitgezonden heeft van Kades-Barnea, om het land te verspieden, en ik hem antwoord bracht, gelijk als het in mijn hart was.13) |
8) | Maar mijn broeders,14) die met mij opgegaan waren, deden het hart15) des volks smelten; doch ik volhardde16) den HEERE, mijn God, na te volgen. |
9) | Toen zwoer Mozes17) te dien zelven dage, zeggende: Indien niet het land,18) waarop uw voet getreden heeft, u en uw kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid, dewijl gij volhard hebt den HEERE, mijn God, na te volgen. |
10) | En nu,19) zie, de HEERE heeft mij in het leven behouden, gelijk als Hij gesproken heeft; het zijn nu vijf en veertig jaren, sedert dat de HEERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israel in de woestijn wandelde; en nu, zie, ik ben heden vijf en tachtig jaren oud.20) |
11) | Ik ben nog heden zo sterk, gelijk als ik was ten dage, toen Mozes mij uitzond; gelijk mijn kracht toen was, alzo is nu mijn kracht, tot den oorlog, en om uit te gaan,21) en om in te gaan. |
12) | En nu, geef mij dit gebergte,22) waarvan de HEERE te dien dage gesproken heeft; want gij hebt het23) te dienzelven dage gehoord, dat de Enakieten aldaar waren, en dat er grote vaste steden waren; of de HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de HEERE gesproken heeft. |
13) | Toen zegende hem Jozua,24) en hij gaf Kaleb, den zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel. |
14) | Daarom werd Hebron aan Kaleb,25) den zoon van Jefunne, den Keneziet, ten erfdeel tot op dezen dag; omdat hij volhard had den HEERE, den God Israels, na te volgen. |
15) | De naam nu van Hebron26) was eertijds Kirjath-Arba, die27) een groot mens28) geweest is onder de Enakieten. En het land rustte29) van den krijg. |