|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
|
1) | Jozua nu, de zoon van Nun, had twee mannen, die heimelijk verspieden zouden,1) gezonden van Sittim,2) zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho.3) Zij dan gingen, en kwamen ten huize van een vrouw,4) een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. |
2) | Toen werd den koning te Jericho geboodschapt, zeggende: Zie, in dezen nacht zijn hier mannen gekomen van de kinderen Israels, om dit land te doorzoeken. |
3) | Daarom zond de koning van Jericho tot Rachab, zeggende: Breng de mannen uit, die tot u gekomen zijn, die te uwen huize gekomen zijn; want zij zijn gekomen, om het ganse land te doorzoeken. |
4) | Maar die vrouw had die beide mannen genomen, en zij had hen verborgen;5) en zeide aldus:6) Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet, van waar zij waren. |
5) | En het geschiedde, als men de poort zou sluiten, als het duister was, dat die mannen uitgingen; ik weet niet, waarheen die mannen gegaan zijn; jaagt hen haastelijk na, want gij zult ze achterhalen. |
6) | Maar zij had hen op het dak doen klimmen, en zij had hen verstoken onder de vlasstoppelen,7) die van haar op het dak beschikt waren. |
7) | Die mannen nu jaagden hen na op den weg van de Jordaan, tot aan de veren;8) en men sloot de poort toe,9) nadat zij uitgegaan waren, die hen najaagden. |
8) | Eer zij nu sliepen, zo klom zij tot hen op, op het dak. |
9) | En zij sprak tot die mannen: Ik weet, dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking10) op ons gevallen is, en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezicht gesmolten zijn. |
10) | Want wij hebben gehoord, dat de HEERE de wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor ulieder aangezicht, toen gij uit Egypte gingt; en wat gijlieden aan de twee koningen der Amorieten, Sihon en Og, gedaan hebt, die op gene zijde van de Jordaan waren, dewelke gijlieden verbannen hebt.11) |
11) | Als wij het hoorden, zo versmolt ons hart,12) en er bestaat geen moed meer in iemand, vanwege ulieder tegenwoordigheid; want de HEERE, ulieder God, is een God boven in den hemel, en beneden op de aarde. |
12) | Nu dan, zweert mij toch bij den HEERE, dewijl ik weldadigheid aan ulieden gedaan heb, dat gij ook weldadigheid doen zult aan mijns vaders huis,13) en geeft mij een waarteken, |
13) | Dat gij mijn vader en mijn moeder in het leven zult behouden, als ook mijn broeders en mijn zusters, met alles, wat zij hebben; en dat gij onze zielen van den dood redden zult.14) |
14) | Toen spraken die mannen tot haar: Onze ziel zij voor ulieden15) om te sterven, indien gijlieden deze onze zaak16) niet te kennen geeft; het zal dan geschieden, wanneer de HEERE ons dit land geeft, zo zullen wij aan u weldadigheid en trouw bewijzen.17) |
15) | Zij liet hen dan neder met een zeel door het venster; want haar huis was op den stadsmuur; en zij woonde op den muur. |
16) | En zij zeide tot hen: Gaat op het gebergte, opdat niet misschien de vervolgers u ontmoeten, en verbergt u aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd zullen zijn; en gaat daarna uw weg. |
17) | Ook zeiden die mannen tot haar: Wij zullen onschuldig zijn18) van dezen uw eed,19) dien gij ons hebt doen zweren; |
18) | Zie, wanneer wij in het land komen, zo zult gij dit snoer van scharlakendraad aan het venster binden, door hetwelk gij ons zult nedergelaten hebben; en gij zult tot u in het huis vergaderen uw vader, en uw moeder, en uw broeders, en het ganse huisgezin uws vaders. |
19) | Zo zal het geschieden, al wie uit de deuren van uw huis naar buiten gaan zal, zijn bloed zij op zijn hoofd,20) en wij zullen onschuldig zijn; maar al wie bij u in het huis zijn zal, diens bloed zij op ons hoofd, indien een hand tegen hem zijn zal! |
20) | Maar indien gij deze onze zaak te kennen zult geven, zo zullen wij onschuldig zijn van uw eed, dien gij ons hebt doen zweren. |
21) | Zij nu zeide: Het zij alzo naar uw woorden. Toen liet zij hen gaan; en zij gingen heen; en zij bond het scharlakensnoer aan het venster. |
22) | Zij dan gingen heen, en kwamen op het gebergte, en bleven aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd waren; want de vervolgers hadden hen op al den weg gezocht,21) maar niet gevonden. |
23) | Alzo keerden die twee mannen weder,22) en gingen af van het gebergte, en voeren over,23) en kwamen tot Jozua, den zoon van Nun; en zij vertelden hem al wat hun wedervaren was.24) |
24) | En zij zeiden tot Jozua: Zekerlijk, de HEERE heeft dat ganse land in onze handen gegeven; want ook zijn al de inwoners des lands voor onze aangezichten gesmolten. |