1) | andere zeventig, |
|
Namelijk boven de twaalven, die Hij tot apostelen verkoren en tevoren uitgezonden had.
|
2) | voor Zijn aangezicht, |
|
Dat is, voor Hem heen; namelijk om de Joden van Zijne toekomst te waarschuwen en tot aanneming van hem en zijne leer te bereiden.
|
3) | groot, |
|
Grieks veel.
|
4) | arbeiders |
|
Dat is, getrouwe leraars.
|
5) | uitstote. |
|
Grieks uitwerpe; dat is, door de kracht des Geestes daartoe willig en bekwaam gemaakt zijnde, uitzende, 2 Cor. 3:5.
|
6) | groet niemand op den weg. |
|
Dat is, houdt u niet op met groeten of aanspraak dergenen, die u ontmoeten, maar haast u op reis. Zie 2 Kon. 4:29. Anderszins zo weert Christus niet de burgerlijke beleefdheid in het groeten, die Hij zelf tegen Zijne discipelen dikwijls gebruikt heeft.
|
7) | Vrede [zij] dezen huize! |
|
Dat is, geluk en zaligheid. Dit is ene manier van groeten bij de Joden.
|
8) | een zoon des vredes is, |
|
Dat is, die door Gods genade den vrede waardig is, gelijk Matth. 10:11 verklaard wordt. Zo wordt het woord zoon dikwijls genomen. Zie 2 Sam. 12:5; Matth. 23:15; Ef. 2:3.
|
9) | gaat niet over |
|
Namelijk om meerder gemak of beter onthaal elders te zoeken, alzo gij daar niet lang zult mogen verblijven.
|
10) | eet hetgeen ulieden voorgezet wordt. |
|
Dat is, zijt daarmede tevreden.
|
11) | schudden wij af op ulieden; |
|
Grieks vagen wij af. Zie de aantekeningen Matth. 10:14.
|
12) | dien dag, |
|
Namelijk des uitersten oordeels, gelijk te zien is Luk. 10:14.
|
13) | krachten geschied waren, |
|
Dat is, krachtige werken of wondertekenen. Hiermede wil Christus te kennen geven dat de hardnekkigheid van deze heidense mensen zo groot niet was als van deze Joden. Zie dergelijke Ezech. 3:6,7.
|
14) | die tot den hemel toe |
|
Zie Matth. 11:23.
|
15) | de zeventigen |
|
Namelijk die van Christus uitgezonden waren, Luk. 10:1.
|
16) | als een bliksem, |
|
Dat is, snellijk.
|
17) | uit den hemel |
|
Dat is, uit de lucht, gelijk Matth. 6:26. Zie Ef. 6:12.
|
18) | vallen. |
|
Dat is, zijne kracht en heerschappij verliezen. Zie Openb. 12:9, enz.
|
19) | op slangen en schorpioenen te treden, |
|
Zie hiervan Mark. 16:18.
|
20) | des vijands; |
|
Dat is, des duivels. Zie Matth. 13:39; 1 Petr. 5:8.
|
21) | beschadigen. |
|
Grieks verongelijken. Zie ook Openb. 6:6.
|
22) | niet, |
|
Dat is, niet zozeer; namelijk omdat de huichelaars zulks ook somwijlen hebben gedaan. Zie Matth. 7:22,23.
|
23) | de geesten u onderworpen zijn; |
|
Dat is, de onreine geesten.
|
24) | in de hemelen. |
|
Namelijk in het boek des levens. Zie de verklaring daarvan Fil. 4:3.
|
25) | in den geest, |
|
Dat is, innerlijk en van harte.
|
26) | Ik dank U, Vader! |
|
Grieks ik belijd.
|
27) | wijzen en verstandigen verborgen hebt, |
|
Namelijk dezer wereld, 1 Cor. 1:26.
|
28) | kinderkens geopenbaard; |
|
Dat is, den verachten en kleinen naar de wereld; of den geringen van verstand en wetenschap, 1 Cor. 1:27.
|
29) | Vader, |
|
Namelijk zo hebt Gij gedaan.
|
30) | Alle dingen |
|
Dat is, de macht over alle dingen in hemel en op aarde. Zie Matth. 28:18.
|
31) | openbaren. |
|
Namelijk door zijn Woord en Geest, 1 Cor. 2:11,12.
|
32) | hetgeen gij ziet. |
|
Namelijk de Christus of Messias in het vlees nu geopenbaard, en zijn ambt bedienende, Joh. 8:56; Hand. 2:25; 1 Petr. 1:8, enz.
|
33) | hebben begeerd te zien, |
|
Grieks hebben willen zien.
|
34) | leven. |
|
Namelijk eeuwiglijk, gelijk hij gevraagd had, Luk. 10:25. Dit zegt Christus niet dat iemand de wet volkomen kan onderhouden en alzo het eeuwige leven beërven, maar om hem door de wet te brengen tot kennis van zijne onvolmaaktheid; Gal. 3:18,24.
|
35) | zichzelven rechtvaardigen, |
|
Dat is, zichzelven voor rechtvaardig uitgeven, gelijk Luk. 18:9.
|
36) | kwam af van Jeruzalem |
|
Namelijk overmits Jeruzalem omhoog gelegen was op bergen, Ps. 125:1. Zodat degenen, die naar Jeruzalem reisden, gezegd worden op te gaan, en die vandaar reisden af te komen.
|
37) | moordenaars, |
|
Grieks straatschenders, rovers.
|
38) | slagen gegeven hebbende, |
|
Of, wonden.
|
39) | bij geval |
|
Dat is, zonder voorbedachtheid, namelijk ten aanzien van deze mensen. Want anderszins ten aanzien van de voorzienigheid Gods geschiedt er niets bij geval, Matth. 10:29,30.
|
40) | Samaritaan, |
|
Welke Samaritanen anderszins van de Joden voor vijandig gehouden werden, Joh. 4:9. Waarvan zie de oorzaak Luk. 9:53.
|
41) | penningen uit, |
|
Grieks denariën; waarvan zie de waarde Matth. 18:28.
|
42) | naaste geweest te zijn desgenen, |
|
Dat is, die den plicht eens naasten bewezen heeft.
|
43) | vlek; |
|
Namelijk Bethanië. Zie Joh. 11:1.
|
44) | ook, zittende |
|
Namelijk onder andere toehoorders.
|
45) | met veel dienens, |
|
Namelijk om den maaltijd toe te bereiden, gelijk Matth. 8:15.
|
46) | dat zij mij helpe. |
|
Grieks dat zij het met en nevens mij aanneme.
|
47) | een ding is nodig; |
|
Namelijk het geestelijke vooral te bezorgen, Ps. 57:4; Matth. 6:33.
|