1) | heilige dingen |
|
Dat is, die aan God door de kinderen Israëls geofferd werden. Zie boven, Lev. 5:15.
|
2) | heiligen, |
|
D…t wordt gezegd Gode geheiligd te zijn, hetwelk hem ter ere van het algemene gebruik afgezonderd en tot een heilig einde bestemd wordt. Alzo in Lev. 22:3; idem Exod. 13:2; Num. 3:13; Deut. 15:19. Anders, omdat zij Mij [die] heiligen.
|
3) | afzonderen, |
|
Te weten, dat zij van die niet eten, wanneer zij met iets verontreinigd of anderszins onbekwaam zijn.
|
4) | den Naam Mijner heiligheid niet ontheiligen: |
|
Zie boven, Lev. 18:21.
|
5) | naderen zal, |
|
Te weten, om van dezelve te eten.
|
6) | onreinigheid op hem is; |
|
Van welke hier tevoren in Lev. 11: en ook Lev. 22:4, enz. gesproken wordt.
|
7) | mens |
|
Hebreeuws, ziel. Alzo onder, Lev. 22:6, enz. Zie Gen. 12:5.
|
8) | zaad van Aäron, |
|
Dat is, geslacht of nakomelingen. Zie Gen. 9:9.
|
9) | dat onrein is |
|
Hebreeuws, de onreinen ener ziel; dat is, van een dood lichaam. Zie boven, Lev. 19:28.
|
10) | het zaad der bijligging ontgaat. |
|
Hebreeuws, de bijligging des zaads.
|
11) | naar al zijn onreinigheid; |
|
Dat is, met welke onreinheid hij zou mogen besmet zijn.
|
12) | spijze. |
|
Of, brood. Zie boven, Lev. 3:11.
|
13) | Mijn bevel onderhouden, |
|
Hebreeuws, mijne bewaring bewaren, of, onderhouding onderhouden.
|
14) | daarover |
|
Om de heilige dingen, van welke Lev. 22:7 gesproken is. Zie boven, Lev. 21:22; alzo in het volgende.
|
15) | dragen |
|
Zie boven, Lev. 5:1.
|
16) | daarin sterven, |
|
Te weten, in de zonde of straf hunner zonde, gelijk Nadab en Abihu wedervaren was; boven, Lev. 10:1,2. Anders, om die; te weten heilige dingen, van welke gesproken is, boven Lev. 22:7.
|
17) | die ontheiligd zouden hebben; |
|
Dat is, die heilige dingen.
|
18) | hen heilige! |
|
Namelijk, de priesters. Zie boven, Lev. 21:8.
|
19) | vreemde het heilige eten; |
|
Dat is, die niet is van het priesterlijk geslacht; de zodanigen waren de andere Levieten en Israëlieten. Zie onder, Lev. 22:12, en Matth. 12:4.
|
20) | bijwoner des priesters, |
|
Versta, een die van buiten ingekomen zijnde, voor een tijd zijne woning en herbergplaats heeft bij den priester. Enigen verstaan dezen bijwoner van de dienstknechten, waarvan wij lezen Exod. 21:2,3, enz.
|
21) | met zijn geld zal gekocht hebben, |
|
Hebreeuws, met de koping zijns gelds; dat is, met het geld waarmede hij koopt.
|
22) | vreemden man zal toebehoren, |
|
Dat is, die niet was van het priesterlijk geslacht; zie boven, Lev. 22:10.
|
23) | verstotene zal zijn, |
|
Zie boven, Lev. 21:7.
|
24) | zaad hebben, |
|
Dat is, kinderen. Aldus is dit woord genomen Gen. 5:25, en Gen. 15:3; Lev. 20:2, enz.
|
25) | met het heilige wedergeven. |
|
Anders, zal den priester het heilige wedergeven. Versta wat het heilige gelijk of zoveel waard was, dewijl het gegetene niet weder kon gegeven worden. Zie boven, Lev. 5:16.
|
26) | ongerechtigheid der schuld, |
|
Dat is, de straf der schuld of misdaad; als boven, Lev. 22:9, en Lev. 5:1.
|
27) | Zo wie uit het huis van Israël, |
|
Hebreeuws, man man.
|
28) | vreemdelingen in Israël is, |
|
Versta, dezulken, die de religie der Israëlieten aangenomen hadden en beleden.
|
29) | geloften, |
|
Zie van dezen boven, Lev. 7:16.
|
30) | naar uw welgevallen zijn, |
|
Zie boven, Lev. 1:3.
|
31) | niet aangenaam zijn voor u. |
|
Hebreeuws, niet naar aangenaamheid of welgevallen. Alzo in Lev. 22:21. Versta, niet aangenaam den Heere. Vergelijk hiermede boven de aantekeningen op Lev. 1:4.
|
32) | droge schurftheid, |
|
Zie boven, Lev. 21:20.
|
33) | klein vee, |
|
Dat is, schapen en geiten.
|
34) | bereiden; |
|
Dat is, mogen offeren.
|
35) | des vreemden |
|
Hebreeuws, zoon des vreemden, of uitlanders. Hiermede wordt door God bevolen dat de offeranden, die door de vreemden zouden geofferd worden [zie Ezra 6:8,9,10] zonder gebrek moesten zijn, zowel als de offeranden van de kinderen van Israël.
|
36) | niet ontheiligen, |
|
Dat is, niet maken gelasterd te worden, mits iets te doen tegen mijne geboden.
|
37) | geheiligd worde; |
|
Dat is, gehouden en verklaard worde voor dien God, die de overtreders straft en de vromen beloont. Zie boven Lev. 10:3.
|
38) | u tot een God zij; |
|
Zie Gen. 17:7.
|