1) | dengenen, |
|
Dat is, den rechtsgeleerden en wetgevers.
|
2) | inzetten, |
|
Of, ordineren, voorschrijven.
|
3) | en den schrijvers, |
|
Die de wetten maken en voorschrijven zijn de regeerders des lands, over wie hier het wee uitgesproken wordt.
|
4) | moeite |
|
Of, arbeid, dat is zulke wetten of ordinantiën, die den onderzaten moeite en zwarigheid aanbrengen.
|
5) | Om de armen |
|
Dat is, opdat zij de arme lieden verhinderen dat hunne zaak [hoe rechtvaardig die ook zij] in het gericht gehoord, aangenomen of bevorderd worde.
|
6) | opdat de weduwen |
|
Plat tegen de wet Gods; Exod. 22:22.
|
7) | ten dage |
|
Dat is, als Ik u tot mijnen toorn kom bezoeken. Hier spreekt de Heere de onrechtvaardige wetgevers en regenten aan.
|
8) | der verwoesting, |
|
Te weten der verwoesting uws lands. Zie 2 Kon. 18:13.
|
9) | van verre komen zal? |
|
Te weten van den koning van Assyrië. Zie boven Jes. 9:10,11.
|
10) | Tot wien |
|
Alsof hij zeide: Daar zullen geen mensen in de wereld zijn, die u zullen kunnen helpen.
|
11) | uw heerlijkheid |
|
Dat is, uwen rijkdom, uwe staten en ambten, die u groot en aanzienlijk maken voor de wereld, waar wilt gij die brengen, dat zij de uwe blijven en u niet afgenomen worden?
|
12) | niet zou buigen |
|
Anders: zonder mij zullen zij zich buigen, enz. ontbloot zijnde van mijne hulp. Hier spreekt God nog steeds de onrechtvaardige rechters aan. Anders: zonder dien, of behalve dien, die zich lager dan de gevangene zal buigen, zullende ook onder de verslagenen vallen; dat is, zij zullen niet alleen gevankelijk weggevoerd worden, maar behalve die, zullen er ook enigen doodgeslagen worden.
|
13) | den Assyrier, |
|
Hebreeuws, Assur; welk woord somtijds de nakomelingen van Assur betekent, somtijds het land van Assyrië; hier betekent het den koning van Assyrië met zijn leger.
|
14) | roede |
|
Dat is, die Ik in mijnen toorn wil gebruiken als ene roede om mijn volk te kastijden. Zie Job 9:34.
|
15) | en Mijn grimmigheid |
|
Alsof God zeide: Ofschoon Ik in mijnen toorn aan de Assyriërs de macht geef om mijn volk te slaan; zo zal Ik hen evenwel ook straffen.
|
16) | stok in hun hand! |
|
Anders: O Assur, de roede mijns toorns en in wiens hand mijne grimmigheid een stok is.
|
17) | hem zenden |
|
Te weten den koning van Assyrië met zijn heirleger.
|
18) | tegen een huichelachtig volk, |
|
Te weten tegen de tien stammen van Israël en tegen het volk van Juda, die zich wel voor mijn volk uitgeven en den uiterlijken godsdienst enigermate oefenen, maar inderdaad zijn zij huichelaars en spotters. Zie de aantekening Job 8:13.
|
19) | Ik zal hem bevel |
|
Dat is, Ik zal hem door een heimelijke inwendige beweging [volgens mijn rechtvaardig oordeel] alzo besturen en regeren. Zie de aantekening 2 Sam. 16:10.
|
20) | tegen het volk |
|
Dat is, tegen het volk, over hetwelk Ik zeer vergramd en verbolgen ben; of over hetwelk Ik mijne verbolgenheid zal uitstorten.
|
21) | den roof rove, |
|
Of een buit buite en een roof rove.
|
22) | het ter vertreding, |
|
Te weten het huichelachtige volk.
|
23) | zo niet meent, |
|
Hebreeuws, zich zo niet inbeeldt; te weten, dat Ik hem zend om een huichelachtig volk te straffen; hij heeft veeleer een ander oogmerk in dezen krijg, dien hij den Joden aandoet, dan Ik heb; maar Ik zal het alles regeren naar mijn heiligen wil en heimelijken raad.
|
24) | maar hij zal |
|
Hebreeuws, maar verdelgen is in zijn hart.
|
25) | Zijn niet |
|
Alsof hij zeide: Ben ik niet die grootmachtige heerser, wien zelfs de koningen onderworpen zijn en ten dienste staan moeten? Zodat ik ben een koning der koningen. Zie dergelijk pochen 2 Kon. 18:24,33, enz., en 2 Kon. 19:10, enz.
|
26) | Is niet |
|
Alsof hij zeide: Hebben niet ik en mijn vader Salmanasser en andere mijner voorzaten, al deze machtige steden, zowel de ene als de andere, onder onze heerschappij en gebied gebracht? Zie 2 Kon. 18:34.
|
27) | Kalno |
|
Anders, Kalne, Gen. 10:10, en Amos 6:2. Enigen menen dat dit Seleucië is.
|
28) | Karchemis? |
|
Een stad, gelegen aan de rivier Eufraat, 2 Kron. 35:20; Jer. 46:2.
|
29) | Hamath |
|
Zie Gen. 10:18.
|
30) | Arfad? |
|
Zie 2 Kon. 18:34.
|
31) | gevonden |
|
Dat is, overweldigd, verkregen, gelijk Job 31. Zie aldaar de aantekening Job 31:25.
|
32) | der afgoden, |
|
Dat is, dergenen die de afgoden eren. Zie van het Hebreeuwse woord Elim Lev. 19:4.
|
33) | ofschoon |
|
Of, en nochtans, of daar toch.
|
34) | beter |
|
Dat is, voortreffelijker.
|
35) | zijn, |
|
Of, waren.
|
36) | [die] van Jeruzalem |
|
Te weten, afgoden. Zie Jes. 10:11.
|
37) | niet kunnen |
|
Alsof hij zeide: Ja ik zal het aan Jeruzalem nog veel lichter en beter kunnen doen.
|
38) | hare afgoden? |
|
Zie 1 Sam. 31:9. De koning van Assyrië spreekt hier op zijn heidens, alsof hij te Jeruzalem met den godsdienst zulk ene gelegenheid gehad had als met der heidenen afgoden.
|
39) | Want het zal |
|
Dit past op het wee, Jes. 10:5 over de Assyriërs gesproken. Want van Jes. 10:6 tot Jes. 10:12 heeft de profeet verhaald de trotse woorden des konings van Assyrië en zijn inval in der Israëlieten land.
|
40) | als de HEERE |
|
Dat is, als de Heere zijn volk genoegzaam door de Assyriërs zal getuchtigd hebben.
|
41) | Ik |
|
De Heere.
|
42) | te huis zoeken |
|
De straffen; zie de aantekening Gen. 21:1.
|
43) | de vrucht |
|
Dat is, zijn godslasterlijk en vermetelijk roemen en pochen, hetwelk als een kwade vrucht uit zijn hovaardig gemoed spruit.
|
44) | van den koning |
|
Te weten van Sanherib.
|
45) | van de hoogheid |
|
Dat is, zijner hovaardige ogen.
|
46) | Omdat hij |
|
Of, omdat hij zal gezegd hebben.
|
47) | want ik ben |
|
Of, dewijl ik kloekheid gebruikt heb.
|
48) | ik heb de landpalen |
|
Alsof hij zeide: De koninkrijken die tevoren ieder hunne grenzen hadden, die heb ik geheel ineengesmolten en mij onderdanig gemaakt.
|
49) | hun voorraad |
|
Of, hun gerede schatten; dat is, hun dierbaarste schatten.
|
50) | heb als een geweldige |
|
Dat is, ik heb de koningen en andere machtige heren van hunne staten gezet en vernederd.
|
51) | de inwoners |
|
Of, de bezitters.
|
52) | vermogen |
|
Of, de macht, dat is den rijkdom.
|
53) | als een nest, |
|
Dat is, als vogels op de eieren in hun nest.
|
54) | ik heb het ganse |
|
Alsof hij zeide: Ik heb al hunne goederen en rijkdommen in mijne schatkamers gebracht.
|
55) | die een vleugel |
|
Te weten om te vluchten, of om mij tegenstand te doen. Alsof hij zeide: Zij zijn van mij zo verschrikt geweest, dat zij zich tegen mij niet repten noch roerden.
|
56) | den bek |
|
Of, den mond opende.
|
57) | piepte. |
|
Of, kirde, schaterde, kikte, te weten om ergens hulp te gaan zoeken, of om aan iemand over mij te klagen.
|
58) | Zal |
|
Tot hiertoe zijn beschreven de woorden van den koning van Assyrië; nu spreekt de profeet wederom, en het is zoveel alsof hij zeide: Is het billijk, dat zich een bijl beroeme tegen, enz. Hij wil zeggen: Geenszins. Versta hierbij: Alzo heeft de koning van Assyrië geen reden tegen den Heere te pochen, die hem gebruikt heeft als een bijl, zaag, enz.
|
59) | een bijl |
|
Aldus worden de Assyriërs genoemd, omdat God hen als instrumenten gebruikt heeft om de Joden te tuchtigen en te kastijden; tegelijk verwijt hier God de Heere den Assyriër zijne vermetelheid en zijn grootspreken, waarvan Jes. 10:13,14 te lezen is.
|
59) | een zaag |
|
Aldus worden de Assyriërs genoemd, omdat God hen als instrumenten gebruikt heeft om de Joden te tuchtigen en te kastijden; tegelijk verwijt hier God de Heere den Assyriër zijne vermetelheid en zijn grootspreken, waarvan Jes. 10:13,14 te lezen is.
|
60) | pochen |
|
Of, zich verheffen. Hebreeuws, groot maken.
|
61) | die ze trekt? |
|
Of, die ze beweegt?
|
62) | bewoog |
|
Versta hierbij, alzo ongerijmd zou het zijn indien zulks geschiedde.
|
63) | Als men een stok |
|
Alsof God zeide: Zou een stok zich beroemen omdat iemand hem opheft, daar het toch een stuk hout is en blijft?
|
64) | zijn |
|
Te weten de koning van Assyrië.
|
65) | vetten |
|
Versta hier door de vetten de vorsten en voortreffelijkste oversten van den koning van Assyrië, waar hij zo hoog op pocht.
|
66) | magerheid |
|
Dat is, een uitterende ziekte; zie de aantekening Ps. 106:15. Of hij wil zeggen, dat hen de Heere zal verdelgen en teniet maken. Zie 2 Kon. 19:35.
|
67) | onder |
|
Anders: in plaats zijner heerlijkheid zal Hij, enz.
|
68) | zijn heerlijkheid |
|
Aldus wordt hier genoemd het leger van den koning van Assyrië, omdat hij daarop zeer pochte.
|
69) | een brand |
|
Te weten als hij door een engel met pestilentie zullen verslagen worden. Vergelijk hiermede de geschiedenis 2 Sam. 24:16.
|
70) | het Licht |
|
Dat is, de Heere, die zijn volk verlicht door zijn Woord en Geest, als het in duistere ellenden en ook in geestelijke dwalingen vervallen zal wezen. Zie Ps. 36:10, en Ps. 84:12.
|
71) | zal tot een vuur |
|
Dat is, de Heere zal de Assyriërs verteren, gelijk vuur en vlam het hout of stro verslinden.
|
72) | zijn |
|
Te weten van het volk van Israëls Heilige.
|
73) | Heilige |
|
Dat is, God, die het volk Israël heiligt en eert, en die zichzelven betuigt heilig te zijn. Zie boven Jes. 1:4.
|
74) | tot een vlam, |
|
Te weten om de Assyriërs te verbranden en te verdelgen.
|
75) | zijn |
|
Te weten van den koning van Assyrië.
|
75) | zijn |
|
Te weten van den koning van Assyrië.
|
76) | distelen, |
|
Dat is zijn krijgsvolk, groot en klein, heer en knecht, die de Joden gestoken, gekrabd en geplaagd hebben. Zie boven Jes. 9:17, en onder Jes. 37:36.
|
76) | doornen |
|
Dat is zijn krijgsvolk, groot en klein, heer en knecht, die de Joden gestoken, gekrabd en geplaagd hebben. Zie boven Jes. 9:17, en onder Jes. 37:36.
|
77) | op een dag. |
|
Dat is, op een korten tijd. Onder den dag wordt hier ook de nacht verstaan, want hetgeen hier gedreigd wordt, is in den nacht geschied; 2 Kon. 19:35, en Jes. 37:36.
|
78) | Hij verteren |
|
Te weten de Heere.
|
79) | zijns |
|
Te weten van Sanherib, den koning van Assyrië.
|
80) | wouds |
|
Dat is, legers, hetwelk schijnt een dor woud te zijn, vanwege de menigte der spiesen en speren zijner soldaten. Anderen verstaan hier door het woud de prinsen en vorsten van den koning van Assyrië, die als sterke bomen geacht werden.
|
81) | zijns vruchtbaren velds; |
|
Dat is, zijner vette, geweldige, rijke vorsten. Anders, zijn Karmel; dat is, zijn land, dat zo schoon en vruchtbaar is als Karmel. Zie 2 Kon. 19:23.
|
82) | van de ziel af, |
|
Dat is, hij zal hun niet alleen de ziel, dat is het leven, benemen, maar hij zal ook hunne lichamen vernielen. Of versta door ziel de mensen; door vlees het vee.
|
83) | hij |
|
Te weten de koning van Assyrië.
|
84) | zal zijn, |
|
Dat is, het zal hem gaan.
|
85) | versmelt. |
|
Of, bezwijmd, versaagd wordt, of bezwijkt; dat is, als hem het hart in het lijf van angst en vrees versmelt. Zie de vervulling 2 Kon. 19:36, enz. Anders, wanneer een vluchtige versmelt.
|
86) | de overgebleven |
|
Dat is, de overige soldaten van zijn leger, gelijk Jes. 10:18, inzonderheid de oversten, die ontkomen zullen uit het leger van Sanherib. Zie onder Jes. 10:33.
|
87) | weinig |
|
Zie de aantekening Gen. 34:30.
|
88) | ja, |
|
Alsof hij zeide: Men zal er geen kloeken man, die in het rekenen geoefend is, toe behoeven, een kind zal hen lichtelijk kunnen tellen, want hunner zullen weinig zijn.
|
89) | En het zal |
|
In Jes. 10:20 wijst de profeet het overblijfsel de vrucht en nuttigheid aan, ontstaande uit de boven verhaalde tuchtiging van het volk van Juda door Sanherib, alsook de verlossing uit zijne macht en geweld.
|
90) | het overblijfsel |
|
Te weten die door de Assyriërs niet zullen omgebracht zijn.
|
91) | de ontkomenen |
|
Hebreeuws, de ontkoming des huizes van Jakob.
|
92) | niet meer steunen |
|
Dat is, hun voortaan niet meer verlaten op, enz.
|
93) | op dien, |
|
Te weten op den koning van Assyrië, dewijl hij hen bedrogen heeft. Zie boven Jes. 7:20; 2 Kon. 16:7; 2 Kron. 28:20.
|
94) | den Heilige Israëls, |
|
Zie boven Jes. 10:17, en Jes. 1:4, en Jes. 5:19,24, enz.
|
95) | oprechtelijk. |
|
Hebreeuws, in der waarheid; dat is, zonder huichelarij.
|
96) | Het overblijfsel |
|
Dat is, de overgeblevenen. Hebreeuws, Schear Jaschub, ziende op den naam, dien de profeet zijnen zoon gegeven heeft, uit het bevel Gods, boven Jes. 7:3; zie de aantekening aldaar. En versta hier door de overgeblevenen de uitverkorenen Gods onder de Joden, die God uit den algemenen ondergang gered had, en die met waar geloof op God vertrouwden en volstandig bleven.
|
97) | zal wederkeren, |
|
Of, bekeerd worden, namelijk tot den sterken God.
|
98) | het overblijfsel van Jakob, |
|
Als straks.
|
99) | Want |
|
Alsof hij zeide: Ofschoon het volk van Israël veel is, zo zullen zij niet allen bekeerd noch zalig worden; maar alleen enigen, die God in Christus heeft uitverkoren. Zie Rom. 9:27. Evenals het toegegaan is ten tijde als de Assyriërs de Israëlieten hebben overvallen en geslagen; verre het grootste deel is gevangen en omgekomen.
|
100) | gelijk het zand |
|
Te weten in groten getale.
|
101) | daarvan |
|
Of, deszelven.
|
102) | de |
|
Of de juiste verdelging, en alzo Jes. 10:23. Dat is, het verderf in den heimelijken raad Gods bestemd, in welken Hij besloten heeft hoevelen van de Israëlieten er zouden verdelgd worden, en welke.
|
103) | verdelging |
|
Te weten der ongehoorzame Joden, zo uiterlijke en lichamelijke, alsook inwendige en geestelijke. Gelijk af te nemen is uit den zin der woorden van den apostel Paulus; Rom. 9:27,28; waar de apostel deze woorden bijbrengt.
|
104) | en hij zijn staf |
|
Anders: want Hij [te weten, God] zal zijnen staf voor u [dat is, tot uwe bescherming] opheffen.
|
105) | naar de wijze |
|
Verstaat men door hij in het voorgaande lid den koning van Assyrië, zo is dit te zeggen: Gelijk de Egyptenaars eertijds gedaan hebben; maar verstaat men door hij God den Heere, zo is dit de zin: Gelijk God de Egyptenaars eertijds geplaagd heeft. Alzo ook onder Jes. 10:26.
|
106) | Want nog |
|
Anders: Maar nog een weinig, een luttel, zo zal de gramschap [over u] een einde nemen, maar mijn toorn zal [ontsteken] tot hunne vernieling.
|
107) | een klein weinig, |
|
Dat is, in zeer korten tijd, te weten, kort nadat de koning van Assyrië met zijn leger in het Joodse land zal gekomen zijn.
|
108) | hun |
|
Te weten der Assyriërs.
|
109) | vernieling. |
|
Of, uitroeiing, verderving, of verdelging.
|
110) | tegen hem |
|
Te weten tegen den koning van Assyrië.
|
111) | een gesel |
|
Te weten vooreerst den slaanden engel, en straks daarna van den koning van Assyrië's eigen zonen; zie 2 Kon. 19:35,37.
|
112) | gelijk de slachting |
|
Dat is, gelijk eertijds de Midianieten door Gideon plotseling zijn overvallen geweest; Richt. 7:19, enz.; Jes. 9:3,4.
|
113) | de rots van Oreb; |
|
Gelegen bij Bethabara aan de Jordaan, die de rots Oreb genoemd wordt, omdat Oreb, een van de vorsten der Midianieten, aldaar van Gideon is verslagen. Zie Richt. 7:24,25.
|
114) | [gelijk] |
|
De zin is: Gelijk Farao met zijn leger in de Rode zee is omgekomen als Mozes zijnen staf ophief, alzo zullen ook de Assyriërs in het verderf vervallen en omkomen.
|
115) | naar de wijze |
|
Zie de aantekening boven Jes. 10:24.
|
116) | zijn last |
|
Te weten de last, dien de koning van Assyrië ulieden heeft opgelegd.
|
117) | verdorven worden, |
|
Of, in stukken gehouwen, of verscheurd worden; dat is te schande of teniet gemaakt worden.
|
118) | om des Gezalfden wil. |
|
Hebreeuws, om, of vanwege de olie; te weten, waarmede de gezalfde des Heeren zou gezalfd worden, dat is, om Christus' wil, welken God tot een koning over zijn volk gezalfd en gesteld heeft. Vergelijk boven Jes. 9:3,5.
|
119) | Hij komt |
|
Te weten Sanherib, de koning van Assyrië, met zijn leger. Hier beschrijft verder de profeet den tocht van Sanherib, als hij trekken zou om Jeruzalem te gaan belegeren, mitsgaders welke steden hij onderweg zou innemen en plunderen.
|
120) | Ajath, |
|
Of, Ai; zie van deze stad Joz. 7:2, en Joz. 8.
|
121) | Migron; |
|
Zie 1 Sam. 14:2.
|
122) | Michmas |
|
Zie 1 Sam. 13:2, en 1 Sam. 14:5.
|
123) | legt hij zijn |
|
Hebreeuws, Michmas beveelt hij zijne vaten, of bagage. Anders: te Michmas monstert hij zijn gereedschap; te weten den trein van oorlog.
|
124) | den doorgang, |
|
Dat is, de engten der bergen bij Michmas, door welke men gaan moest als men uit Efra‹m naar den stam van Benjamin reisde. Zie 1 Sam. 13:23. Anders: in de rustplaats, of in de herberg te Geba vernachten zij.
|
125) | Geba |
|
Van Geba, zie 1 Sam. 14:5.
|
126) | Rama |
|
Dat is, de burgers te Rama beven; te weten van wege de aankomst der Assyriërs. Zie van Rama Joz. 18:25.
|
127) | Gibea Sauls vlucht. |
|
Dat is, de burgers te Gibea Sauls. Van deze stad wordt ook gesproken 1 Sam. 11:4; aldus genoemd omdat de koning Saul daar geboren was. Zie 1 Sam. 10:26.
|
128) | Roep |
|
Hebreeuws eigenlijk neit, (bries) gelijk de paarden; dat is, verhef uwe stem en schreeuw luide.
|
129) | gij dochter |
|
Jeruzalem was de moederstad, de kleine steden werden dochters genoemd. Hier wordt gesproken van de inwoners van Gallim, een stad in den stam van Benjamin gelegen, gelijk ook de steden van welke Jes. 10:31 gesproken wordt.
|
130) | laat ze horen |
|
Anders: O gij arme Anathoth, laat u horen tot La‹s toe. Of aldus: Merk op, o La‹s.
|
131) | Lais toe, |
|
Ene stad, gelegen aan het uiterste van het Joodse land. Zie Richt. 18:14,27,28.
|
132) | Anathoth! |
|
Ene stad in Benjamin, waar de profeet Jeremia geboren is, drie mijlen van Jeruzalem gelegen. Zie Joz. 21:8, en Jer. 1:1.
|
133) | Madmena |
|
Dat is, burgers van Madmena.
|
134) | vliedt weg, |
|
Te weten uit vrees der vijanden, die aan komen marcheren.
|
135) | vluchten |
|
Of, verzamelen zich [om te vluchten]. Zie Jer. 4:6.
|
136) | blijft |
|
Hebreeuws, staande te Nob; te weten eer hij op Jeruzalem aankomt.
|
137) | hij te |
|
Te weten Sanherib met zijn leger.
|
138) | Nob; |
|
Een priesterlijke stad in Benjamin, bij Jeruzalem, 1 Sam. 21, 22.
|
139) | hij zal |
|
Rabsake vooruit zendende met grote macht van krijgsvolk, van Lachis naar Jeruzalem toe, trotseerde den koning Hizkia en de inwoners van Jeruzalem; Jes. 36:2.
|
140) | bewegen |
|
Anders: opheffen, als dreigende.
|
141) | [tegen] den berg |
|
Dat is, tegen de stad Jeruzalem op en aan den berg Zion gelegen; gelijk boven Jes. 1:8.
|
142) | der dochter |
|
Anders: des huizes Zions.
|
143) | den heuvel |
|
Op welken Jeruzalem gebouwd is.
|
144) | met geweld |
|
Of, geweldiglijk. De zin is: Hij zal zijn leger verdelgen, niet allengskens, maar gezwind en met grote macht, gelijk men de grote takken der bomen met geweld afhouwt, te weten door een engel. Zie 2 Kon. 19:35.
|
145) | de takken |
|
Dat is, de sterke en geweldige krijgslieden in het heir van den koning van Assyrië.
|
146) | afkappen, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent zoveel als de takken aftakken. Anders: afhakken. Vergelijk boven Jes. 10:19.
|
147) | die hoog |
|
Dat is, de vorsten in het leger van den koning van Assyrië.
|
148) | en de verhevenen |
|
Anders: dat is.
|
149) | Hij zal |
|
Te weten de Heere.
|
150) | met ijzer |
|
Dat is, met het zwaard van den engel.
|
151) | de verwarde |
|
Gelijk boven Jes. 9:17.
|
152) | de Libanon |
|
Dat is, de krijgslieden van den koning Sanherib, die zijn te vergelijken bij de bomen, die op den Libanon groeien, zo in grootte als in getal.
|
153) | door den Heerlijke. |
|
Versta hier door den Heerlijke God den Heere zelf, of zijn slaanden engel; zie de geschiedenis Jes. 37:36, of door den geweldige, of machtige; zie Ps. 8:2.
|