1) | twee vrouwen, |
|
Versta, Juda en de tien stammen, beide afkomstig uit Israël. Vergelijk Jer. 3:7,8,10, en boven Ezech. 16:44,45.
|
2) | hoereerden in Egypte; |
|
Dat is, bedreven afgoderij. Zie Lev. 17:7, en boven Ezech. 20:8, en onder Ezech. 23:8,19, enz.
|
3) | jeugd |
|
Als Ik hen eerst tot mijn volk aannam; zie Jer. 2:2; Hos. 2:2, met de aantekening.
|
4) | betast. |
|
Of, gehandeld. Hebreeuws, zij handelden, of betastten; dat is, men deed het, het werd gedaan. Hun afgodische handelingen worden alzo op verbloemde wijze verhaald. Alzo onder Ezech. 23:8, enz. Anders: bedorven, of verbroken.
|
5) | namen nu waren: |
|
Versta, figuurlijke namen.
|
6) | Ohola, |
|
Dat is, hunne tent, of tabernakel; alzo noemt God de tien stammen, en Samaria [hunne hoofdstad, Jes. 7:9, gelijk volgt] omdat zij zich van Juda, Gods tempel en waren dienst hadden afgezonderd, en een godsdienst afzonderlijk op zichzelven aangesteld. Zie 1 Kon. 12:16,28,29, enz.
|
7) | grootste, |
|
Alzo worden de tien stammen genoemd vanwege hun macht en aanzien.
|
8) | Oholiba, |
|
Dat is, mijne tent [is] in, of onder haar. Alzo noemt God Jeruzalem en Judea, omdat zijn tempel en godsdienst aldaar waren, die Hij zelf had verordineerd.
|
9) | Mijne, |
|
Of, waren mijne. Hebreeuws, Mij, dat is, Ik trouw deze, of had ze getrouwd, en een huwelijksverbond met haar gemaakt. Zie boven Ezech. 16:8,20; want deze namen geeft haar God van hetgeen onder het staande huwelijk gebeurd is.
|
10) | haar namen: |
|
Versta, eigenlijke en niet figuurlijke namen.
|
11) | onder Mij; |
|
Dat is, hoewel zij mijn getrouwde vrouw en onder mijn beheer was, zo werd zij mij nochtans ontrouw en boeleerde met anderen, in mijne plaats, gelijk het Hebreeuwse woord ook kan worden overgezet, doch niet zonder al zulke vervullling van den zin.
|
12) | boelen, |
|
De heidense volken, met wie zij verbond maakte en hunne afgoden aannam; zie Ezech. 23:7,30, enz.
|
13) | Assyriers, |
|
Hebreeuws, Assur.
|
14) | nabij waren; |
|
Zie 2 Kon. 15:19; Jes. 7:8,17,18; Hos. 8:9,10, enz.
|
15) | gewenste jongelingen, |
|
Hebreeuws, jongelingen der begeerte, of van den wens; dat is, begeerlijke, gewenste, en alzo, lieflijke, aangename, enz.; alzo Ezech. 23:12,23.
|
16) | dreef zij haar hoererijen |
|
Hebreeuws eigenlijk, gaf, of overgaf zij hare hoererijen aan hen; dat is zij stelde zich als een onbeschaamde hoer.
|
17) | kinderen van Assur waren; |
|
Dat is, Assyriërs; zie boven Ezech. 16:26; alzo Ezech. 23:23, en kinderen van Babel, Ezech. 23:15,23.
|
18) | met allen, |
|
Of, de woorden een weinig verzet zijnde, aldus: En zij verontreinigde zich met al derzelver drekgoden, en met allen, op welken zij verliefd was.
|
19) | Egypte; |
|
Gelijk boven Ezech. 23:3. Men kan dit voornamelijk duiden op de afgoderij van de gouden kalven, eerst in de woestijn, daarna te Dan en Bethel opgericht, en op de verbonden, met Egypte gemaakt; zie 2 Kon. 17:4.
|
20) | betast, |
|
Gelijk boven Ezech. 23:3.
|
21) | verliefd was. |
|
En nochtans van dezelve naderhand was afgevallen; 2 Kon. 17:4.
|
22) | ontdekten haar schaamte, |
|
Zie boven Ezech. 16:37.
|
23) | haar doodden zij met het zwaard; |
|
Het voornaamste lichaam van het volk; vergelijk onder Ezech. 23:25.
|
24) | naam onder de vrouwen, |
|
Dat is, zij werd vermaard als een bijzonder voorbeeld en spiegel van Gods rechtvaardig oordeel, onder alle volken.
|
25) | gerichten over haar geoefend had. |
|
Dat is, haar gestraft om hare trouweloosheid, tegen God en hare bondgenoten begaan.
|
26) | Oholiba, |
|
Jeruzalem en Juda, gelijk boven Ezech. 23:4.
|
27) | die, |
|
Zij maakten het erger dan Ohola; dat is, de tien stammen, zich niet spiegelende aan hun voorbeeld; vergelijk dit met Jer. 3:8,9,10,11, en boven Ezech. 16:47,51.
|
28) | Assur, |
|
Zie boven Ezech. 16:28.
|
29) | nabij waren, |
|
Gelijk boven Ezech. 23:5.
|
30) | volkomen sieraad, |
|
Hebreeuws, volkomenheid; te weten van sieraad.
|
31) | gewenste jongelingen. |
|
Gelijk boven Ezech. 23:6.
|
32) | hadden beiden enerlei weg. |
|
Juda ging dezelfde gangen, die Israël gegaan was. Zie Gen. 6:12, onder Ezech. 23:31.
|
33) | geschilderde mannen |
|
Hebreeuws, mannen van het afgemaalde, of geschilderde, of gedrukte, gegraveerde; zie boven Ezech. 8:10.
|
34) | wand zag, |
|
Te weten in hun eigen land, gelijk de uitlandse schilderijen, inzonderheid van prachtige natiën overal plegen omgevoerd en nageschilderd te worden, om de nieuwsgierigheid en pracht van vele mensen te voldoen.
|
35) | menie, |
|
Zie Jer. 22:14.
|
36) | overvloedig geverfde [hoeden] |
|
Of, geverwde overvloedige, of zeer nederhangende, zwaaiende.
|
37) | land hunner geboorte; |
|
Vanwaar zij in Juda gevoerd waren, of immers gemaald, óf geschilderd naar het kleed, dat men in Babel droeg.
|
38) | verliefd |
|
Gelijk onkuise vrouwen op vreemde prachtige schilderijen ontstoken en verzot worden, alzo ging het Juda met de schilderijen der Chaldeën. Zie een begin en vonk van zulks 2 Kon. 20:12,13, enz., boven Ezech. 16:29.
|
39) | met het opzien van haar ogen, |
|
Dat is, zo haast als hij ze met ogen aanzag, ontbrandde zij met een heidense, vleselijke en afgodische toegenegenheid.
|
40) | leger der minne, |
|
Dat is, om bij haar te slapen; dat is, verbond met haar te maken.
|
41) | hen |
|
ZIj vervreemde van de Chaldeën en week van hen af, lust krijgende tot Egypte. Zie Ezech. 23:21.
|
42) | afgetrokken. |
|
Of, week af, scheidde zich, begaf zich af van hen; [naar den aard van den onkuisen brand] alzo Ezech. 23:18,22,28.
|
43) | zuster. |
|
Israël, of de tien stammen, boven genoemd Ohola.
|
44) | als zij gehoereerd had |
|
Of, [in] welke, of, hoe.
|
45) | Egypte. |
|
Gelijk boven Ezech. 23:3.
|
46) | derzelver bijwijven, |
|
Egyptenaars, dat is, zij gedroeg zich veel onmatiger en zotter dan andere volken, die vanouds met Egypte waren verenigd geweest. Sommigen verstaan hier de Babyloniërs en Chaldeën.
|
47) | welker vlees is |
|
Egyptenaars, [zie boven Ezech. 16:26], die bovenmate zeer genegen en sterk waren tot lichamelijke en geestelijke hoererij.
|
48) | paarden. |
|
Of, hengsten.
|
49) | weder opgehaald |
|
Hebreeuws, bezocht; welk woord in onze taal somtijds ook in die betekenis gebruikt wordt, als men spreekt van dit of dat eens weder te bezoeken, beproeven, onderleggen.
|
50) | boelen, |
|
Zie boven Ezech. 16:37.
|
51) | afgetrokken, |
|
Versta, van de Chaldeën, gelijk boven Ezech. 23:17.
|
52) | Pekod, |
|
Dit zijn namen van landen of omstreken, behorende onder Babel, en welker inwoners in het krijgsheir van de Babyloniërs mede gebruikt zijn tegen Juda en Jeruzalem; vergelijk wijders Jer. 50;21, met de aantekening. Sommigen houden het voor namen van vorsten of krijgsoversten.
|
53) | karren, |
|
Of, strijdwagens, slagwagens, en dan het volgende woord rijwagens. In het Hebreeuws staan deze woorden allen in het enkelvoudig getal, kar, wagen, wiel, rondas, schild, helm, naar het gebruik van deze spraak.
|
54) | tegen u zetten; |
|
Dat is, u belegeren.
|
55) | gericht stellen, |
|
Dat is, Ik zal hun het recht voorleggen, dat zij over u gebruiken zullen; Ik zal hen gebruiken als uitvoerders van mijne gerichten over u, Ik zal hen alzo regeren, dat zij u uw verdiend loon zullen geven.
|
56) | rechten. |
|
Of, wijze, gewoonte, manieren van doen; zoals wij afvalligen en meinedigen, idem overspeleressen, plegen te straffen; zie daarvan het volgende.
|
57) | ijver tegen u zetten, |
|
Mijn ernstige en rechtvaardige wraak over uwe ontrouw, tegen mij begaan.
|
58) | afnemen, |
|
Of, wegdoen; dat is, afsnijden, gelijk de Egyptenaars de overspeleressen plachten te doen; waardoor verder verstaan wordt alle soorten van wreedheid, die de vijanden aan hen zouden bewijzen.
|
59) | het laatste van u |
|
Dat is, dat laatst van u overig is, uw overblijfsel. Anders: uw laatste zal zijn dat gij door het zwaar vallen zult; dat is, het einde, of, eindelijk zult gij, enz., alzo in het volgende.
|
60) | ophouden, |
|
Vergelijk boven Ezech. 22:15.
|
61) | hen niet opheffen, |
|
Te weten de Egyptenaars.
|
62) | arbeid wegnemen, |
|
Dat is, al wat gij met uwen arbeid verkregen hebt, al uw goed.
|
63) | zal men u doen, |
|
Of, zal Ik u doen, zullen zij u doen, omdat het Hebreeuwse woord [gelijk elders] zonder bepaling van personen gesteld is.
|
64) | weg uwer zuster hebt gij gewandeld, |
|
Gelijk boven Ezech. 23:13.
|
65) | beker |
|
Den beker mijns toorns, dien zij gedronken heeft; dat is, Ik zal u met gelijke straffen straffen, dewijl gij gelijke zonden gedaan hebt. Zie Ps. 11:6, en Job 21:20; Jer. 25:15, enz.
|
66) | belaching en spot worden; |
|
Gelijk degenen, die zich vol gezopen hebben, plegen te worden.
|
67) | veel in. |
|
Hebreeuws, is veel in het houden, of om te houden; dat is, daar mag veel drank in, gelijk wij spreken.
|
68) | jammer |
|
Het woord jammer of droefenis dient tot verklaring; alsof God zeide: Gij zult dronken en vol worden, maar het zal van droefenis en ellende zijn.
|
69) | de beker |
|
Anders: van, of met den beker, enz., [die] enz.
|
70) | zijn scherven |
|
Gelijk de dronken mensen, als razende, toornig en ontsteld zijnde, de drinkvaten wel in stukken smijten; alzo zult gij u uitermate verdrietig en ontsteld bevinden over mijne straffen.
|
71) | borsten zult gij afrukken; |
|
Met welke gij geestelijken hoerdom gepleegd hebt; dat is, gij zult uzelf vanwege uwe zonden verfoeien, door het gevoel der schrikkelijke straffen, die u daarom overkomen.
|
72) | rug geworpen hebt, |
|
Zie 1 Kon. 14:9.
|
73) | uw schandelijkheid |
|
Dat is, de straf derzelve, alzo onder Ezech. 23:49.
|
74) | Ohola en Oholiba |
|
Zie boven Ezech. 23:4.
|
75) | recht geven? |
|
Zie boven Ezech. 20:4, en Ezech. 22:2.
|
76) | bloed in haar handen; |
|
Inzonderheid van haar eigen kinderen. Zie boven Ezech. 16:36, en onder Ezech. 23:45.
|
77) | Mij gebaard hadden, |
|
Als zijnde Abrahams zaad en mijne bondgenoten, idem, geboren, staande nog mijne huwelijk met hunlieden. Zie boven Ezech. 16:20.
|
78) | [door het vuur] |
|
Zie boven Ezech. 16:20,21,36,45, met de aantekening, idem Ezech. 20:31.
|
79) | spijze. |
|
Te weten van het vuur, dat is, om door het vuur verteerd te worden. Vergelijk boven Ezech. 16:20, en Ezech. 21:32, met de aantekening.
|
80) | Mij dit gedaan; |
|
Of, tegen mij.
|
81) | Mijn heiligdom |
|
Anders: mijne heiligdommen; dat is de tempel, waarin het heilige en allerheiligste waren.
|
82) | geslacht hadden, |
|
Of, gekeeld; te weten ter ere der afgoden; zie boven Ezech. 16:20,36, met de aantekening; idem Jes. 57:5.
|
83) | heiligdom, |
|
Als willende mij nog kwanswijs ook enigszins dienen en eren. Vergelijk 2 Kon. 21:4,5; Jer. 7:9,10, en Jer. 11:15; boven Ezech. 8:3,6, en onder Ezech. 43:8.
|
84) | gezonden hebben tot mannen, |
|
Om ongeoorloofde verbonden te maken met heidense volken, om welken aan te lokken en te behandelen. God verhaalt, dat zij gelijke kunsten, werken, manieren en wijzen van doen gebruikt hebben, als de erge snode hoeren plegen te doen. Vergelijk Spreuk. 7:16,17, enz.
|
85) | Mijn reukwerk en Mijn olie gezet hadt. |
|
Dat Ik u had gegeven, waarmede Ik u, als uw rechte man, begaafd en versierd had, en dat gij tot mijne eer schuldig waart te gebruiken. Vergelijk Hos. 2:7,8, en boven Ezech. 16:16,17,18,19.
|
86) | daarop stil was, |
|
Te weten op het voorzegde bed, dat is, als deze zusters hare verbondshandelingen met die grote uitlandse meesters bestierd hadden, zonden zij naar anderen. Anders, en in hen [namelijk Judea en Israël] was ene stem van een vrolijke menigte; dat is, men hoorde er vreugde [als in hoerenhuizen] over de heidense verbonden, en met de menigte, of vermits de menigte der mensen; [dat is, van het gemeen gepeupel] werden Sabeërs aangebracht, enz.
|
87) | [zonden zij] |
|
Te weten, Ohola en Oholiba. Dit is hier ingevoegd tot aanvulling van den zin, uit Ezech. 23:40.
|
88) | menigte der mensen, |
|
Dat is, van het gemene volk, of slechte lieden.
|
89) | wijnzuipers aangebracht |
|
Of, dronkaards, dronken mensen. Anders, Sabeërs, omdat het Hebreeuwse woord beide zou kunnen betekenen, en van de woestijn mede vermeld wordt, zodat men hierdoor allerlei gespuis van vele natiën, als Sabeërs [van wie zie Job 1:15]; Arabieren, Moren, enz. [zijnde ook tot drinken en zuipen genegen] kan verstaan, tegen wie deze twee overspelige zusters zich als snode vuile hoeren mede gedragen hebben.
|
90) | armringen |
|
Of, armgesmijden, braceletien.
|
91) | haar handen, |
|
Te weten dezer hoeren.
|
92) | sierlijke kroon op haar hoofden. |
|
Hebreeuws, kroon des sieraads.
|
93) | zeide Ik van deze, |
|
Dat is, Ik dacht; menselijk gesproken, om de ongetemde boosheid van het volk uit te drukken.
|
94) | verouderd was: |
|
Of, versleten. Dit kan men duiden op Ohola, als welker hoererij al onder Jerobeam, na Salomo's dood, begonnen was; of van Oholiba, die het langst in haar land gebleven is, of van elk dezer beide. Anders: en Ik zeide deze oude [hare] overspelerijen aan; dat is, Ik bestrafte haar daarover door mijne profeten, doch tevergeefs, gelijk volgt.
|
95) | Nu zullen zij hoereren |
|
Alsof de Heere zeide: Nu schijnt dat, niettegenstaande haren ouderdom, hare hoererij opnieuw weder beginnen zal. Anders: nu zullen zij de hoererijen dezer [hoeren] uithoereren, en zij zelf [ook]; dat is, nu zullen zij immers eens moede worden en ophouden, zo die van buiten komen om met deze hoeren te hoereren, als deze hoeren zelf; maar neen, het tegendeel is gebleken. Anders: [dat] zij nu met deze, dan met die hoereren. Deze woorden worden, vanwege de kortheid, verscheidenlijk overgezet.
|
96) | en die [ook]. |
|
Of, en [ook] der andere. Het zal nu weder aangaan. Of, gelijk anderen, het zal eens ophouden met deze beide.
|
97) | schandelijke vrouwen. |
|
Hebreeuws, vrouwen der schandelijkheid.
|
98) | Rechtvaardige mannen dan, |
|
Dit kan men in het algemeen nemen, alsof de Heere zeide: Alle eerlievende rechtvaardige mannen zullen deze hoeren moeten veroordelen. Of, men kan het duiden op de Assyriërs en Babyloniërs, die rechtvaardigen genoemd worden, omdat zij de uitvoerders geweest zijn van Gods gerechtigheid over Israël en Juda, en zelfs gelegenheid en reden daartoe hadden, vanwege hunne meinedigheid en rebellie; zie Ezech. 23:46.
|
99) | richten |
|
Of, veroordelen.
|
100) | recht der bloedvergietsters; |
|
Zie boven Ezech. 16:38.
|
101) | bloed is in haar handen. |
|
Gelijk boven Ezech. 23:37.
|
102) | Ik zal een vergadering tegen haar doen opkomen, |
|
Of, men zal, zij zullen, gelijk boven Ezech. 16:40.
|
103) | op u leggen, |
|
Dat is, op uw hoofd, vergeldende en straffende u naar uwe verdiensten.
|
104) | zonden uwer drekgoden dragen; |
|
Dat is, de straffen der zonden met uwe drekgoden begaan, gelijk boven Ezech. 23:35.
|