|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
|
1) | Er is een kwaad, dat ik gezien heb onder de zon, en het is veel onder de mensen: |
2) | Een man, denwelken God gegeven heeft rijkdom, en goederen, en eer; en hij heeft voor zijn ziel1) aan geen ding gebrek, van alles wat hij begeert; en God geeft2) hem de macht niet, om daarvan te eten, maar dat een vreemd man3) dat opeet. Dit is ook ijdelheid en een kwade smart.4) |
3) | Indien een man honderd kinderen5) gewon, en vele jaren leefde, zodat de dagen zijner jaren veel waren, doch zijn ziel niet verzadigd werd van het goed,6) en hij ook geen begrafenis had;7) ik zeg, dat een8) misdracht beter is dan hij. |
4) | Want met ijdelheid9) komt10) zij, en11) in duisternis12) gaat zij weg, en met duisternis13) wordt haar naam bedekt. |
5) | Ook heeft zij de zon14) niet gezien, noch bekend; zij heeft meer rust, dan hij.15) |
6) | Ja, al leefde hij schoon tweemaal duizend jaren, en het goede niet zag; gaan zij niet allen18) naar een plaats?16)17)19) |
7) | Al de arbeid des mensen is voor zijn mond;20) en nochtans wordt de begeerlijkheid niet vervuld.21) |
8) | Want wat heeft23) de wijze22) meer dan de zot? Wat heeft de arme meer,24) die voor de levenden weet te wandelen?25) |
9) | Beter is het aanzien26) der ogen, dan het wandelen der begeerlijkheid. Dit is ook ijdelheid27) en kwelling des geestes. |
10) | Wat ook iemand zij,28) alrede is zijn naam genoemd,29) en het is bekend, dat hij een mens is;30) en dat hij niet kan rechten met dien,31) die sterker is dan hij. |
11) | Voorwaar, er zijn veel dingen, die de ijdelheid vermeerderen; wat heeft de mens te meer daarvan?32) |
12) | Want wie weet,33) wat goed is34) voor den mens in dit leven, gedurende het getal der dagen van het leven zijner ijdelheid, welke hij doorbrengt35) als een schaduw? Want wie kan den mens aanzeggen,36) wat na hem wezen zal onder de zon? |