|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
|
1) | Een dode vlieg1) doet de zalf des apothekers2) stinken en opwellen; alzo3) een weinig dwaasheid een man, die kostelijk is van wijsheid4) en van eer. |
2) | Het hart des wijzen5) is tot zijn rechterhand, maar het hart eens zots is tot zijn linkerhand.6) |
3) | En ook wanneer de dwaas op den weg wandelt, zijn hart ontbreekt7) hem, en hij zegt8) tot een iegelijk,9) dat hij dwaas is. |
4) | Als de geest des heersers10) tegen u oprijst, verlaat uw plaats niet;11) want het is medicijn,12) het stilt grote zonden.13) |
5) | Er is nog een kwaad, dat ik gezien heb onder de zon, als een dwaling,14) die van het aangezicht des oversten voortkomt.15) |
6) | Een dwaas16) wordt gezet in grote hoogheden,17) maar de rijken zitten18) in de laagte.19) |
7) | Ik heb knechten te paard20) gezien, en vorsten, gaande als knechten21) op de aarde.22) |
8) | Wie een kuil graaft,23) zal daarin vallen; en wie een muur doorbreekt, een slang zal hem bijten.24) |
9) | Wie stenen25) wegdraagt,26) zal smart daardoor lijden;27) wie hout klieft, zal daardoor in gevaar zijn.28) |
10) | Indien hij29) het ijzer30) heeft stomp gemaakt, en hij slijpt de snede niet,31) dan moet32) hij meerder kracht29) te werk stellen; maar de wijsheid33) is een uitnemende zaak, om iets recht te maken. |
11) | Indien de slang gebeten heeft, eer der bezwering34) geschied is, dan is er geen nuttigheid voor den allerwelsprekendsten bezweerder.35)36) |
12) | De woorden van een wijzen mond zijn aangenaam;37) maar de lippen van een zot verslinden hemzelven.38) |
13) | Het begin der woorden zijns monds39) is dwaasheid, en het einde zijns monds is boze dolligheid.40) |
14) | De dwaas41) maakt wel veel woorden; maar de mens weet niet, wat het zij, dat geschieden zal; en wat na hem42) geschieden zal, wie zal het hem te kennen geven? |
15) | De arbeid der zotten maakt een iegelijk van hen moede;43) dewijl zij niet weten44) naar de stad te gaan. |
16) | Wee u, land! welks koning een kind is,46) en welks vorsten47) tot in den morgenstond48) eten!45)49) |
17) | Welgelukzalig zijt gij, land! welks koning een zoon der edelen is,50) en welks vorsten ter rechter tijd eten,51) tot sterkte52) en niet tot drinkerij. |
18) | Door grote luiheid53) verzwakt het gebint,54) en door slapheid der handen55) wordt het huis doorlekkende.56) |
19) | Men maakt57) maaltijden58) om te lachen,59) en de wijn verheugt de levenden,60) en het geld verantwoordt alles.61) |
20) | Vloek den koning niet, zelfs in uw gedachten,62) en vloek den rijke niet in het binnenste uwer slaapkamer; want het gevogelte63) des hemels zou de stem wegvoeren,64) en het gevleugelde65) zou het woord66) te kennen geven.67) |