|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
|
1) | Als Israel een kind was,1) toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb Mijn2) zoon uit Egypte geroepen.3) |
2) | Maar gelijk zij henlieden riepen,4) alzo gingen zij van hun aangezicht weg;5) zij offerden den Baals, en rookten den gesnedenen beelden. |
3) | Ik nochtans leerde Efraim gaan;6) Hij nam ze op Zijn armen,7) maar zij bekenden niet, dat Ik ze genas.8) |
4) | Ik trok ze met mensenzelen,9) met touwen der liefde, en was hun, als degenen, die het juk10) van op hun kinnebakken oplichten, en Ik reikte hem voeder toe.11) |
5) | Hij zal12) in Egypteland niet wederkeren;13) maar Assur, die zal zijn koning zijn; omdat zij zich weigerden te bekeren. |
6) | En het zwaard14) zal in zijn steden blijven,15) en zijn grendelen verteren,16) en opeten, vanwege hun beraadslagingen.17) |
7) | Want Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij;18) zij roepen19) het wel tot den Allerhoogste,20) maar niet een verhoogt21) Hem.22) |
8) | Hoe zou Ik u overgeven,23) o Efraim? u overleveren, o Israel? Hoe zou Ik u maken als Adama,24) u stellen als Zeboim? Mijn hart is in Mij omgekeerd,25) al Mijn berouw is te zamen ontstoken.26) |
9) | Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren; Ik zal niet wederkeren27) om Efraim te verderven; want Ik ben God en geen mens,28) de Heilige29) in het midden van u, en Ik zal in de stad niet komen.30) |
10) | Zij zullen den HEERE achterna wandelen,31) Hij zal brullen als een leeuw,32) wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen33) van de zee af34) al bevende aankomen. |
11) | Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje35) uit Egypte,36) en als een duif37) uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hun huizen,38) spreekt de HEERE. |