< Hosea 11 >
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
1)Als Israel een kind was,1) toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb Mijn2) zoon uit Egypte geroepen.3)
2)Maar gelijk zij henlieden riepen,4) alzo gingen zij van hun aangezicht weg;5) zij offerden den Baals, en rookten den gesnedenen beelden.
3)Ik nochtans leerde Efraim gaan;6) Hij nam ze op Zijn armen,7) maar zij bekenden niet, dat Ik ze genas.8)
4)Ik trok ze met mensenzelen,9) met touwen der liefde, en was hun, als degenen, die het juk10) van op hun kinnebakken oplichten, en Ik reikte hem voeder toe.11)
5)Hij zal12) in Egypteland niet wederkeren;13) maar Assur, die zal zijn koning zijn; omdat zij zich weigerden te bekeren.
6)En het zwaard14) zal in zijn steden blijven,15) en zijn grendelen verteren,16) en opeten, vanwege hun beraadslagingen.17)
7)Want Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij;18) zij roepen19) het wel tot den Allerhoogste,20) maar niet een verhoogt21) Hem.22)
8)Hoe zou Ik u overgeven,23) o Efraim? u overleveren, o Israel? Hoe zou Ik u maken als Adama,24) u stellen als Zeboim? Mijn hart is in Mij omgekeerd,25) al Mijn berouw is te zamen ontstoken.26)
9)Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren; Ik zal niet wederkeren27) om Efraim te verderven; want Ik ben God en geen mens,28) de Heilige29) in het midden van u, en Ik zal in de stad niet komen.30)
10)Zij zullen den HEERE achterna wandelen,31) Hij zal brullen als een leeuw,32) wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen33) van de zee af34) al bevende aankomen.
11)Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje35) uit Egypte,36) en als een duif37) uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hun huizen,38) spreekt de HEERE.