|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
|
1) | Toen antwoordde Mozes, en zeide: Maar zie, zij zullen mij niet geloven,1) noch mijn stem horen; want zij zullen zeggen: De HEERE is u niet verschenen! |
2) | En de HEERE zeide tot hem: Wat is er in uw hand? En hij zeide: Een staf.2) |
3) | En Hij zeide: Werp hem ter aarde. En hij wierp hem ter aarde! Toen werd hij3) tot een slang;4) en Mozes vlood van haar.5) |
4) | Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand6) uit, en grijp haar bij haar staart! Toen strekte hij zijn hand uit, en vatte haar, en zij werd tot een staf in zijn hand. |
5) | Opdat zij geloven, dat u verschenen is de HEERE, de God hunner vaderen, de God van Abraham, de God van Izak, en de God van Jakob. |
6) | En de HEERE zeide verder tot hem: Steek nu uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem; daarna trok hij ze uit, en ziet, zijn hand was melaats, wit als sneeuw. |
7) | En Hij zeide: Steek uw hand wederom in uw boezem. En hij stak zijn hand wederom in zijn boezem; daarna trok hij ze uit zijn boezem, en ziet, zij was weder als zijn ander vlees. |
8) | En het zal geschieden, zo zij u niet geloven, noch naar de stem van het eerste teken horen,7) zo zullen zij de stem van het laatste teken geloven. |
9) | En het zal geschieden, zo zij ook deze twee tekenen niet geloven, noch naar uw stem horen, zo neem van de wateren der rivier, en giet ze op het droge; zo zullen de wateren, die gij uit de rivier zult nemen, diezelve zullen tot bloed worden op het droge. |
10) | Toen zeide Mozes tot den HEERE: Och Heere!8) ik ben geen man wel ter tale,9) noch van gisteren, noch van eergisteren,10) noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond, en zwaar van tong. |
11) | En de HEERE zeide tot hem: Wie heeft den mens den mond gemaakt,11) of wie heeft den stomme, of dove, of ziende, of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, de HEERE? |
12) | En nu ga henen, en Ik zal met uw mond zijn, en zal u leren, wat gij spreken zult.12) |
13) | Doch hij zeide: Och, Heere! zend toch13) door de hand desgenen, dien Gij zoudt zenden.14) |
14) | Toen ontstak de toorn des HEEREN over Mozes, en Hij zeide: is niet Aaron, de Leviet, uw broeder? Ik weet, dat hij zeer wel spreken zal,15) en ook, zie, hij zal uitgaan u tegemoet;16) wanneer hij u ziet, zo zal hij in zijn hart verblijd zijn. |
15) | Gij dan zult tot hem spreken, en de woorden17) in zijn mond leggen;18) en Ik zal met uw mond, en met zijn mond zijn; en Ik zal ulieden leren, wat gij doen zult. |
16) | En hij zal voor u tot het volk spreken; en het zal geschieden, dat hij u tot een mond zal zijn,19) en gij zult hem tot een god zijn.20) |
17) | Neem dan dezen staf in uw hand, waarmede gij die tekenen doen zult.21) |
18) | Toen ging Mozes heen, en keerde weder tot Jethro, zijn schoonvader, en zeide tot hem: Laat mij toch gaan, dat ik wederkere tot mijn broederen, die in Egypte zijn, en zie, of zij nog leven. Jethro dan zeide tot Mozes: Ga in vrede! |
19) | Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian:22) Ga heen, keer weder in Egypte, want al de mannen zijn dood, die uw ziel zochten.23) |
20) | Mozes dan nam zijn vrouw, en zijn zonen, en voerde hen op een ezel, en keerde weder in Egypteland; en Mozes nam den staf Gods in zijn hand.24) |
21) | En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt, om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteld heb;25) doch Ik zal zijn hart verstokken,26) dat hij het volk niet zal laten gaan. |
22) | Dan zult gij tot Farao zeggen: Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israel.27) |
23) | En Ik heb tot u gezegd:28) Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene! maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene doden! |
24) | En het geschiedde op den weg, in de herberg,29) dat de HEERE hem tegenkwam, en zocht hem te doden.30) |
25) | Toen nam Zippora een stenen mes en besneed de voorhuid haars zoons,31) en wierp die voor zijn voeten, en zeide:32) Voorwaar, gij zijt mij33) een bloedbruidegom!34) |
26) | En Hij liet van hem af.35) Toen zeide zij: Bloedbruidegom! vanwege de besnijdenis.36) |
27) | De HEERE zeide ook tot Aaron: Ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging, en ontmoette hem aan den berg Gods,37) en hij kuste hem. |
28) | En Mozes gaf Aaron te kennen al de woorden des HEEREN, Die hem gezonden had, en al de tekenen, die Hij hem bevolen had. |
29) | Toen ging Mozes en Aaron, en zij verzamelden al de oudsten der kinderen Israels. |
30) | En Aaron sprak al de woorden, die de HEERE tot Mozes gesproken had; en hij deed de tekenen voor de ogen des volks. |
31) | En het volk geloofde, en zij hoorden, dat de HEERE de kinderen Israels bezocht, en dat Hij hun verdrukking zag,38) en zij neigden hun hoofden, en aanbaden. |