|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
|
1) | En een man1) van het huis van Levi ging,2) en nam3) een dochter van Levi.4) |
2) | En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon. Toen zij hem zag, dat hij schoon was,5) zo verborg zij hem drie maanden. |
3) | Doch als zij hem niet langer verbergen kon,6) zo nam zij voor hem een kistje7) van biezen,8) en belijmde het met lijm en met pek; en zij legde het knechtje daarin, en legde het in de biezen, aan den oever der rivier.9) |
4) | En zijn zuster stelde zich van verre,10) om te weten, wat hem gedaan zou worden. |
5) | En de dochter van Farao ging af, om zich te wassen in de rivier; en haar jonkvrouwen wandelden aan den kant der rivier;11) toen zij het kistje in het midden van de biezen zag, zo zond zij haar dienstmaagd heen, en liet het halen.12) |
6) | Toen zij het open deed, zo zag zij dat knechtje;13) en ziet, het jongsken weende; en zij werd met barmhartigheid bewogen over hetzelve, en zij zeide: Dit is een van de knechtjes der Hebreen! |
7) | Toen zeide zijn zuster tot Farao's dochter: Zal ik heengaan, en u een voedstervrouw uit de Hebreinnen roepen,14) die dat knechtje voor u zoge? |
8) | En de dochter van Farao zeide tot haar: Ga heen. En de jonge maagd ging, en riep des knechtjes moeder. |
9) | Toen zeide Farao's dochter tot haar: Neem dit knechtje heen, en zoog het mij; ik zal u uw loon geven. En de vrouw nam het knechtje en zoogde het. |
10) | En toen het knechtje groot geworden was, zo bracht zij het tot Farao's dochter, en het werd haar ten zoon;15) en zij noemde zijn naam Mozes,16) en zeide: Want ik heb hem uit het water getogen. |
11) | En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot geworden was,17) dat hij uitging tot zijn broederen, en bezag hun lasten; en hij zag, dat een Egyptisch man een Hebreeuwsen man uit zijn broederen sloeg.18) |
12) | En hij zag herwaarts en gindswaarts; en toen hij zag, dat er niemand was, zo versloeg hij den Egyptenaar,19) en verborg hem in het zand. |
13) | Des anderen daags ging hij wederom uit, en ziet, twee Hebreeuwse mannen twistten; en hij zeide tot den ongerechte:20) Waarom slaat gij uw naaste? |
14) | Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet?21) Zegt gij dit, om mij te doden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt? Toen vreesde Mozes, en zeide: Voorwaar, deze zaak is bekend geworden!22) |
15) | Als nu Farao deze zaak hoorde,23) zo zocht hij Mozes te doden; doch Mozes vlood voor Farao's aangezicht, en woonde in het land Midian,24) en hij zat bij een waterput. |
16) | En de priester in Midian25) had zeven dochters, die kwamen om te putten, en vulden de drinkbakken, om de kudde haars vaders te drenken. |
17) | Toen kwamen de herders, en zij dreven haar van daar; doch Mozes stond op, en verloste ze, en drenkte haar kudden. |
18) | En toen zij tot haar vader Rehuel kwamen,26) zo sprak hij: Waarom zijt gij heden zo haast wedergekomen?27) |
19) | Toen zeiden zij: Een Egyptisch man heeft ons verlost uit de hand der herderen; en hij heeft ook overvloedig voor ons geput,28) en de kudde gedrenkt. |
20) | En hij zeide tot zijn dochters:29) Waar is hij toch, waarom liet gij den man nu gaan?30) roept hem, dat hij brood ete.31) |
21) | En Mozes bewilligde bij den man te wonen; en hij gaf Mozes zijn dochter Zippora;32) |
22) | Die baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Gersom; want hij zeide: Ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land.33) |
23) | En het geschiedde na vele dezer dagen,34) als de koning van Egypte gestorven was,35) dat de kinderen Israels zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijt over hun dienst kwam op tot God. |
24) | En God hoorde hun gekerm, en God gedacht36) aan Zijn verbond met Abraham, met Izak, en met Jakob.37) |
25) | En God zag de kinderen Israels aan, en God kende hen.38) |