1) | macht gegeven |
|
Namelijk om in zijnen naam en door de krachts Gods, niet door hunne kracht wonderen te doen. Zie Hand. 3:12,16.
|
2) | over de onreine geesten, |
|
Of, tegen.
|
3) | eerste Simon gezegd Petrus, |
|
Petrus wordt hier eerst genaamd, niet omdat hij macht en gezag had over de anderen, hetwelk Gods Woord nergens leert, alzo de apostelen in deze elkander gelijk waren Joh. 20:22,23, maar omdat hij zoals het schint, de oudste en van Christus tot het apostelschap het eerst geroepen was; Matth. 4:18. anders wordt ook Jacobus eerst genaamd voor Petrus, Gal. 2:9, of, omdat hij eerst met zijn broeder Andreas het eerste paar is, dat uitgezonden werd.
|
4) | tollenaar; |
|
Dat is, die tollenaar geweest was. Zie Matth. 9:9. Hij wordt ook Levi genaamd. Mark. 2:14, en Luk. 5:27,29.
|
5) | Thaddeus; |
|
Thaddai in het Syrisch, is Judas in het Hebreeuws, hetwelk zijn voornaam was. Zie Joh. 14:22. Hoewel sommigen menen dat dit nog een derde naam is van dezen apostel, van een anderen oorsprong. Hij is ook toegenaamd Lebbeus.
|
6) | Kananites, |
|
Dat is, ijveraar, Grieks, Zelotes. Gelijk de eerste Simon is toegenaamd Kananites, dat is ijveraar, om van de ander onderscheiden te worden. Zie Luk. 6:15; Hand. 1:13.
|
7) | Iskarioth, |
|
Sommigen menen dat deze Judas zo genaamd wordt van de stad Keriothe, gelegen in de stam van Juda, Joz. 15:25, anderen van Secarjuth, hetwelk een buidel betekent, omdat hij de beurs droeg, Joh. 12:6.
|
8) | verraden heeft. |
|
Grieks, overgeleverd heeft.
|
9) | Samaritanen; |
|
De Samaritanen worden hier bij de heidenen gevoegd en onderscheiden omdat, hoewel zij van heidense afkomst waren, zij vele ceremoniën der Joden aangenomen hadden. Zie 2 Kon. 17.
|
10) | Israëls. |
|
Dat is, Joden, die als dwalende schapen zonder oprechtleraars waren. Deze moest het Evangelie eerst gepredikt worden; Matth. 15:24; Hand. 13:46.
|
11) | kranken, |
|
Grieks, krachteloos. In Grieks, staat het werkwoord "krachteloos zijn".
|
12) | verkrijgt u noch goud, |
|
Namelijk tot voorraad op uwe reis.
|
13) | gordels; |
|
Of buidels; want de Joden hadden brede riemen of gordels om hun lange klederen er mee op te schorten, waarin zij ook hun geld droegen.
|
14) | twee rokken, |
|
Dat is, geen klederen dan die zij zouden aanhebben.
|
15) | waardig is; |
|
Dat is, die het Evangelie gaarne willen aannemen, Hand. 2:41, welke waardigheid niemand van zichzelven heeft, maar die de Heere door zijn Geest daartoe waardig en bekwaam maakt: Matth. 22:8,9; 2 Cor. 3:5.
|
16) | [daar] uitgaat. |
|
Dat is, uit die stad.
|
17) | groet hetzelve. |
|
Dat is, wens degenen die daarin wonen geluk en vrede, gelijk in het Matth. 10:13, blijkt. Anderen doen daarbij: zeggende: vrede zij dezen huize. Zie Luk. 10:5.
|
18) | stof uwer voeten af. |
|
Om daarmede te beteken dat zij met hen voortaan gans geen gemeenschap begeerde te hebben. Zie Hand. 13:51, en Hand. 18:6.
|
19) | het land van Sodom en Gomorra |
|
Of, het land van die van Sodoma en Gomorra.
|
20) | oprecht gelijk de duiven. |
|
Of, eenvoudig. Het Grieks, is genomen bij gelijkenis van dingen, die onvermengd en onvervalst zijn.
|
21) | raadsvergaderingen, |
|
Grieks, Synedria. Zie daarvan de verklaring Matth. 5:22, en een voorbeeld Hand. 5:40.
|
22) | stadhouders en koningen |
|
Namelijk der provinciën, gelijk waren Festus en Felix, en dergelijken. Zie Hand. 24:10 en 1 Petr. 2:14. Zie ook dergelijke Neh. 5:14.
|
23) | bezorgd zijn |
|
Niet wij ons tevoren niet zouden mogen bedenken, of God om wijsheid bidden, maar dat wij daarover niet te zeer beangst of bekommerd moeten zijn. Zie Hand. 4:29.
|
24) | doden. |
|
Of, ter dood brengen.
|
25) | gekomen zijn. |
|
Dat is, zal wederom bij u komen en u ontmoeten.
|
26) | Beëlzebul hebben geheten, |
|
Anderen lezen Beëzebub, welke was de opperste afgod der Ekronieten; 2 Kon. 1:2. Met welken naam de Joden den overste der duivelen noemden, omdat de afgoden der heidenen duivelen waren. Zie 1 Cor. 10:20.
|
27) | in het oor, |
|
Dat is, wat gij van mij in het bijzonder hebt gehoord, verkondigt dat openbaar of overluid.
|
28) | op de daken. |
|
De daken van de Joodse huizen waren boven plat, met een leuning rondom, vanwaar men gemakkelijk de lieden op de straten kon aanspreken. Zie Deut. 22:8.
|
29) | musjes |
|
Anders, vogeltjes.
|
30) | een penningsken verkocht? |
|
Grieks, Assarion; hetwelk een penning was, wegende ontrent vier greinen of azen zilvers, doende omtrent een duit (ruim 1/2 cent).
|
31) | belijden voor mijn Vader, |
|
Dat is, voor mijn ware discipelen erkennen; gelijk verlochenen is voor zijn ware discipelen niet erkennen. Zie Matth. 7:23.
|
32) | zwaard. |
|
Dat is onenigheid en vervolging, die op de predikatie zou volgen; waarvan oorzaak is, niet eigenlijk Christus, die de vredevorst is, Jes. 9:5, of zijn vredes is, Ef. 6:15, maar de moedwil dergenen, die het verwerpen, en de gelovigen haten en vijandig vervolgen.
|
33) | schoondochter tegen hare schoonmoeder. |
|
Grieks, nieuwgehuwde, of bruid.
|
34) | ziel vindt, |
|
Dat is, die zijn leven zal willen behouden met verlochening mijns naams, die zal het ware leven, namelijk de zaligheid, verliezen.
|
35) | in den naam eens profeten, |
|
Dat is, om diens wil, dat hij een profeet of oprecht leraar is van het heilig Evangelie.
|
36) | kleinen te drinken geeft |
|
Dat is, die hier klein geacht worden; of die voor de allerminsten zouden mogen gerekend worden.
|
37) | een beker koud [water], |
|
Dat is, ook de allerminste dienst of weldaad, omdat hij een oprecht discipel en lidmaat van Christus is.
|