|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
|
1) | En ik hief mijn ogen weder op,1) en ik zag; en ziet, een vliegende2) rol.3) |
2) | En Hij zeide tot mij:4) Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een vliegende rol, welker lengte is van twintig ellen,5) en haar breedte van tien ellen. |
3) | Toen zeide Hij tot mij: Dit is de vloek,6) die uitgaan zal over het ganse land;7) want een iegelijk, die steelt, zal van hier,8) volgens denzelven vloek, uitgeroeid worden;9) desgelijks een iegelijk, die valselijk zweert,10) zal van hier, volgens denzelven vloek, uitgeroeid worden. |
4) | Ik breng dezen vloek voort,11) spreekt de HEERE der heirscharen, dat hij kome in het huis van den dief,12) en in het huis desgenen, die bij Mijn Naam valselijk zweert;13) en hij zal in het midden zijns huizes14) overnachten,15) en hij zal het verteren,16) met zijn houten en zijn stenen. |
5) | En de Engel, Die met mij sprak,17) ging uit,18) en zeide tot mij: Hef nu uw ogen op, en zie, wat dit zij, dat er voortkomt.19) |
6) | En ik zeide: Wat is dat? En Hij zeide: Dit is een efa,20) die voortkomt. Verder zeide Hij: Dit is het oog21) over henlieden in het ganse land. |
7) | En ziet, een plaat van lood22) werd opgeheven,23) en er was een vrouw, zittende in het midden der efa. |
8) | En Hij zeide: Deze is de goddeloosheid;24) en Hij wierp ze in het midden van de efa;25) en Hij wierp het loden gewicht26) op den mond derzelve.27) |
9) | En ik hief mijn ogen op, en ik zag; en ziet, twee vrouwen kwamen voort,28) en wind was in haar vleugelen,29) en zij hadden vleugelen, als de vleugelen eens ooievaars; en zij voerden de efa tussen de aarde en tussen den hemel. |
10) | Toen zeide ik tot den Engel, Die met mij sprak: Waarhenen brengen zij deze efa? |
11) | En Hij zeide tot mij: Om haar een huis te bouwen30) in het land Sinear;31) dat zij daar gevestigd en gesteld worde op haar grondvesting. |