|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
|
1) | Daarna toonde Hij mij1) Josua,2) den hogepriester,3) staande voor het aangezicht van den Engel des HEEREN;4) en de satan5) stond aan zijn rechterhand,6) om hem te wederstaan.7) |
2) | Doch de HEERE9) zeide tot den satan:8) De HEERE schelde u,10) gij satan! ja, de HEERE schelde u, Die Jeruzalem verkiest;11) is deze niet12) een vuurbrand13) uit het vuur gerukt?14) |
3) | Josua nu was bekleed met vuile klederen,15) als hij voor het aangezicht des Engels stond.16) |
4) | Toen antwoordde17) Hij,18) en sprak tot degenen,19) die voor Zijn aangezicht stonden, zeggende: Doet deze vuile klederen van hem weg. Daarna sprak Hij tot hem:20) Zie,21) Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen,22) en Ik zal u wisselklederen aandoen.23) |
5) | Dies zeg Ik:24) Laat ze een reinen hoed op zijn hoofd zetten.25) En zij zetten dien reinen hoed op zijn hoofd, en zij togen hem klederen aan;26) en de Engel des HEEREN stond daarbij.27) |
6) | Toen betuigde de Engel des HEEREN Josua, zeggende: |
7) | Zo zegt de HEERE der heirscharen:28) Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en indien gij Mijn wacht29) zult waarnemen,30) zo zult gij ook Mijn huis richten,31) en ook Mijn voorhoven bewaren;32) en Ik zal u wandelingen geven onder dezen,33) die hier staan. |
8) | Hoor nu toe, Josua, gij hogepriester! gij en uw vrienden,34) die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken;35) want ziet, Ik zal36) Mijn Knecht,37) de SPRUITE,38) doen komen. |
9) | Want ziet, aangaande dien steen,39) welken Ik gelegd heb voor het aangezicht van Josua, op dien enen steen40) zullen zeven ogen wezen;41) ziet, Ik zal zijn graveersel graveren,42) spreekt de HEERE der heirscharen, en Ik zal de ongerechtigheid dezes lands43) op een dag wegnemen.44) |
10) | Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zult gijlieden45) een iegelijk zijn naaste nodigen tot onder den wijnstok en tot onder den vijgeboom. |