|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
|
1) | En de Engel, Die met mij sprak,1) kwam weder;2) en Hij wekte mij op,3) gelijk een man, die van zijn slaap opgewekt wordt. |
2) | En Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie, en ziet, een geheel gouden kandelaar, en een oliekruikje boven deszelfs hoofd, en zijn zeven lampen daarop;4) die lampen hadden zeven en zeven pijpen,5) dewelke boven zijn hoofd waren;6) |
3) | En twee olijfbomen daarnevens,7) een ter rechterzijde van het oliekruikje, en een tot deszelfs linkerzijde. |
4) | En ik antwoordde,8) en zeide tot den Engel, Die met mij sprak,9) zeggende: Mijn Heere! wat zijn deze dingen?10) |
5) | Toen antwoordde de Engel, Die met mij sprak, en zeide tot mij: Weet gij niet, wat deze dingen zijn?11) En ik zeide: Neen, mijn Heere! |
6) | Toen antwoordde Hij, en sprak tot mij, zeggende: Dit is het woord des HEEREN12) tot Zerubbabel, zeggende: Niet door kracht noch door geweld,13) maar door Mijn Geest14) zal het geschieden,15) zegt de HEERE der heirscharen. |
7) | Wie zijt gij,16) o grote berg? Voor het aangezicht van Zerubbabel zult gij worden tot een vlak veld;17) want hij zal den hoofdsteen voortbrengen18) met toeroepingen:19) Genade, genade zij denzelven!20) |
8) | Het woord des HEEREN21) geschiedde verder tot mij, zeggende: |
9) | De handen van Zerubbabel hebben dit huis gegrondvest, zijn handen zullen het ook voleinden; opdat gij weet, dat de HEERE der heirscharen mij tot ulieden gezonden heeft. |
10) | Want wie veracht den dag der kleine dingen?22) daar zich toch die zeven verblijden zullen,23) als zij het tinnen gewicht zullen zien24) in de hand van Zerubbabel; dat zijn de ogen des HEEREN,25) die het ganse land doortrekken.26) |
11) | Verder antwoordde ik, en zeide tot Hem: Wat zijn die twee olijfbomen,27) ter rechterzijde des kandelaars, en aan zijn linkerzijde? |
12) | En andermaal antwoordende, zo zeide ik tot Hem: Wat zijn die twee takjes der olijfbomen,28) welke in de twee gouden kruiken zijn,29) die goud van zich30) gieten?31) |
13) | En Hij sprak tot mij, zeggende: Weet gij niet, wat deze zijn?32) En ik zeide: Neen, mijn Heere! |
14) | Toen zeide Hij: Deze zijn de twee33) olietakken,34) welke voor den Heere der ganse aarde staan. |