1) | stond op, |
|
Van God [gelijk de andere richters] daartoe bijzonderlijk verwekt zijnde. Alzo Richt. 10:3.
|
2) | behouden, |
|
Om Israël na Abimelechs dood in vrede en welstand te herstellen en te beschermen tegen allen, die hen zouden mogen willen beroeren, bespringen of onderdrukken.
|
3) | Issaschar; |
|
Een van de allerkleinste stammen.
|
4) | Samir, |
|
Te onderscheiden van een ander Samir, gelegen op het gebergte in Juda, aan de uiterste grenzen van Kanaän; Joz. 15:48.
|
5) | Gileadiet; |
|
Uit het land Gilead, gelegen aan de oostzijde der Jordaan. Zie Gen. 31:21,48; Num. 32, en Joz. 17:1,5.
|
6) | ezelveulens, |
|
Zie boven, Richt. 5:10.
|
7) | Havvoth-jair, |
|
Of, Ja‹rs hoeven, vlekken. Alzo genoemd door hun vader Ja‹r, of naar den vorigen Ja‹r, waarvan te zien is Num. 32:41; Deut. 3:14. Misschien is deze Ja‹r een nakomeling van den voorgaanden geweest.
|
8) | Kamon. |
|
Een stad, gelegen aan het noorden van het gebergte Gileads, in het land Basan, toebehorende aan den halven stam van Manasse.
|
9) | voeren de kinderen Israëls voort |
|
Telkens van kwaad tot erger voortgaande, gelijk blijkt uit het volgende.
|
10) | Astharoth, |
|
Zie boven, Richt. 2:13.
|
11) | verkocht hen |
|
Dat is, Hij gaf hen, of leverde hen over in de macht, enz. Zie boven, Richt. 2:14.
|
12) | onderdrukten en vertraden de kinderen Israëls |
|
Of, overweldigden, verbraken verwreven. Anders, zij hadden onderdrukt en vertreden.
|
13) | datzelve jaar; |
|
Toen zij tot deze gruwelijke afgoderij vervielen, den Heere zo dikwijls dankende voor den langdurigen vrede, dien Hij hun verleend had.
|
14) | achttien jaren |
|
Anders, zijnde het achttiende jaar, [te weten] alle, enz.
|
15) | Gilead is. |
|
Zie boven, Richt. 10:3.
|
16) | Maonieten, |
|
Hebreeuws, Maon. Er was een stad van dien naam in het zuiden van Juda, bij de woestijn Maon. Zie Joz. 15:55. Anders, den inwoners [des lands].
|
17) | zal Ik u niet meer verlossen. |
|
Hebreeuws, Ik zal niet toedoen of voortgaan om ulieden te verlossen. Dit dreigt de Heere onder conditie indien zij zich niet van harte bekeerden, verlatende alle afgoderij en den waren God alleen dienende, gelijk het volgende uitwijst.
|
18) | Gaat henen, |
|
Dit is een manier van spreken, genoemd ironie of bespotting, alsof God zeide: Ziet en ondervindt of de goden, die gij voor dezen hebt aangebeden, u zullen verlossen.
|
19) | goed is in Uw ogen; |
|
Dat is, naar uw believen, welgevallen.
|
20) | vreemde goden uit hun midden weg, |
|
Hebreeuws, de goden der vreemden; dat is, der heidenen, die van God en Israël vervreemd waren.
|
21) | verdrietig |
|
Of, beangstigd, benauwd. Hebreeuws eigenlijk, verkort afgemaaid. Dit wordt menselijker wijze en bij gelijkenis door God gezegd. Vergelijk Exod. 6:8; Num. 21:4; onder, Richt. 16:16, en Job 21:4, enz.
|
22) | arbeid van Israël. |
|
Of, moeite, dat is, ellende, lijden, verdriet, die hun werden aangedaan en waarin hun zielen arbeidden.
|
23) | Gilead; |
|
Zie boven, Richt. 10:3.
|
24) | kinderen Israëls vergaderd, |
|
Zijnde na hun bekering getroost en gesterkt van den Heere, die Jeftha tot hun verlosser verwekt heeft. Zie Richt. 11.
|
25) | Mizpa. |
|
Gelegen op of aan het gebergte van Gilead. Zie Gen. 31:49, en onder, Richt. 11:11,29. Er zijn meer andere plaatsen geweest van dezen naam, omdat het Hebreeuwse woord ook betekent een hoogte, of anderszins bekwame plaats waar men wacht kan houden en ver van zich zien. Zie van een land Mizpa, Joz. 11:3, gelegen onder den berg Hermon, aan de zee. Van Mizpa in Juda, Joz. 15:38; en in Benjamin, Joz. 18:26; en Mizpa der Moabieten, 1 Sam. 22:3. Zie ook 1 Kon. 15:22; Neh. 3:7,15,19; Jer. 40:6; Hos. 5:1.
|
26) | oversten van Gilead, |
|
De oudsten des volks. Zie onder, Richt. 11:5.
|
27) | de een tot den ander: |
|
Hebreeuws, de man tot zijn naaste.
|
28) | Wie is de man, |
|
De zin is: Die dat zal doen, zal een krijgsoverste of richter wezen over alle Israëlieten, die in Gilead wonen. Zie zulk een manier van vragen Deut. 20:5,6, enz.; Ps. 34:13,14, en elders.
|