1)zoon van Malchia,
  Van de nakomelingen van dezen Malchia, op wiens geslacht het vijfde lof in de afdeling der priesters bij Davids tijd gevallen was, 1 Kron. 24:9, gelijk op het geslacht van Maäseja het vier en twintigste; 1 Kron. 24:18.
2)Nebukadnezar,
  Alzo onder Jer. 21:7, en dikwijls bij dezen profeet; anders genoemd Nebukadnezar.
3)naar al Zijn wonderen,
  Gelijk hij vòòr dezen zo menigmaal heeft gedaan, tot bescherming en verlossing van zijn volk.
4)hij van ons optrekke.
  Nebukadnezar opbreke en de belegering verlate.
5)krijgswapenen
  Hebreeuws, instrumenten, of gereedschap des krijgs.
6)omwenden,
  Dat zij u onnut, ja uzelven schadelijk zullen zijn, hoewel gij u door dezelve meent te beschermen en de Chaldeën af te keren.
7)zal ze verzamelen
  Ik zal de Babyloniërs of Chaldeën laten inkomen, of inlaten, innemen. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 19:15.
8)de mensen
  Hebreeuws, en de mens en het beest.
9)ziel zoeken;
  Dat is, die naar hun leven staan; zie Exod. 4:19; 2 Sam. 4:8.
10)hij zal ze slaan
  De koning van Babel.
11)met de scherpte
  Hebreeuws, aan den mond des zwaards.
12)valt tot de Chaldeen,
  Dat is, die zich gewilliglijk tot hem begeeft.
13)ziel
  Dat is, leven of persoon, dat is, zijne behoudenis zal hij hebben als tot een buit, die men met gevaar van den vijand haalt, of die iemand onvoorziens in handen valt en waarover men zich verheugt; alzo onder Jer. 38:2, en Jer. 45:5.
14)gesteld
  Zie Lev. 17:10.
15)kwade,
  Tot hunne straf en verderf.
16)goede,
  Om hun wel te doen, of te zegenen.
17)verdrukkers;
  Die hem met list of geweld verdrukt.
18)[wil]
  Of, Ik [ben] tegen u, of zal tegen u zijn; dat is, uwe tegenpartij zijn, Ik zal mij tegen u kanten; alzo onder Jer. 23:30,31,32; Ezech. 13:8, en Ezech. 21:3, Ezech. 29:3, enz. Elders wordt deze manier van spreken ook in het goede of ten beste genomen, zie Ezech. 36:9.
19)gij inwoneres
  Versta, de stad Jeruzalem, waarvan het onderste deel in de laagte lag, het bovenste op den berg Zion, waar Davids stad en slot was.
20)van het plein!
  Alwaar de tempel op het plein van den berg Moria stond; of, voor welke rots buiten een effen veld ligt, gelijk enigen dit verstaan.
21)over ulieden
  Dat is, Ik zal u straffen, zie Gen. 21:1.
22)naar de vrucht
  Gelijk boven Jer. 17:10.
23)vuur aansteken
  Zie 2 Kron. 36:19, en onder Jer. 52:13.
24)haar woud,
  Jeruzalem, waarvan in Jer. 21:13. Door het woud kan men verstaan de schone gebouwen der stad, die getimmerd waren van hout, dat uit het woud van den Libanon gehouwen was. Vergelijk onder Jer. 22:7,23; of de ganse stad, met het land, zijnde vol volk, als een woud vol bomen. Vergelijk Ezech. 20:46, met de aantekening aldaar.