1)maar Rachel
  Hij plaatst de liefste in het achterste en zekerste, opdat die, zo de voorsten verslagen werden, nog enigszins ontkomen mochten; zie boven, Gen. 32:7,8.
2)boog zich
  Zie boven, Gen. 18:2.
3)zeven malen
  Dat is, dikwijls een zeker getal voor een onzeker; zie Lev. 26:8.
4)kuste hem;
  Zie boven, Gen. 29:11.
5)zij weenden.
  Dit is dikwijls geschied bij de ontmoeting van vrienden, gelijk hier en boven, Gen. 29:11, en onder, Gen. 43:30 en Gen. 46:29, of in het scheiden, Ruth 1:14, Hand. 20:37.
6)trad Jozef
  Anders, hij werd genaderd, of gehetten te naderen; daar hij in dezen tijd slechts omtrent zes jaren oud was.
7)[Voor]
  Of, wat is u al dit heir? Dat is, waartoe zal dat dienen? Wat bedoelt gij daarmede? Hij had zonder twijfel dit wel verstaan van de knechts, die de kudde leidden, maar hij zocht gelegenheid uit Jakobs antwoord, om zijn geschenken beleefdelijk te weigeren.
8)Ik heb veel,
  Dat is, ik heb daarvan genoeg. Hier zien wij vervuld de beloften Gods, boven, Gen. 27:39.
9)het zij het
  Dat is, behoud voor u wat gij hebt.
10)als had
  Alsof hij zeide: gelijk de gunst van God den mens zeer verkwikt, alzo ben ik ok door deze uw minnelijke en vreedzame ontmoeting zeer vermaakt, houdende haar voor een zeker teken van Gods genade te mijwaarts, alsof God zelf mij zo vriendelijk verschenen ware.
11)en gij hebt
  Anders, heb toch een welgevallen aan mij, of, zo vriendelijk hebt gij mij ontvangen.
12)zegen, die
  Dat is, geschenk, dat aldus genoemd wordt, Joz. 15:19; en 1 Sam. 25:27, en 1 Sam. 30:26, 2 Kon. 5:15, en 2 Cor. 9:5,6; omdat het bestaat uit dingen, die door de milde zegening des HEEREN den mensen toegezonden worden, en met gelukwensing plegen gegeven en met dankzegging ontvangen te worden.
13)hij zeide:
  Namelijk, Ezau.
14)voor u
  Dat is, nevens, tegenover u, met u, bezijden u, in uw gezelschap, mij naar u voegende in het reizen, al is mijn volk kloeker en frisser dan het uwe.
15)hij zeide
  Namelijk, Jakob.
16)teder zijn,
  Ruben, de oudste, mocht in dezen tijd omtrent twaalf of dertien jaren oud geweest zijn.
17)zogende
  Anders, dragende.
18)bij mij
  Of, op mij, dat is tot mijn last en zorg.
19)mijn gemak
  Of, zachtjes, zoetjes.
20)naar den
  Hebr. naar den voet; en zo in het volgende.
21)het werk,
  Alzo noemt Jakob zijn vee, hetwelk gade te slaan zijn dagelijks werk was; alzo ook Exod. 22:8, en Exod. 36:6.
22)Laat mij genade
  Dat is, bewijs mij deze gunst, en doe wat ik verzoek, en stel niemand van uw volk bij mij.
23)Sukkoth, en
  Dezen naam had die plaats toen nog niet, maar kreeg zij daarna, zoals aan het einde van dit vs. gezegd wordt.
24)Sukkoth.
  Dat is, hutten, tenten, daken, kooien. Deze plaats was gelegen over de Jordaan, in den stam van Gad, niet ver van Pnuel; zie Joz. 13:27; Richt. 8:5,14,15. Er wordt van een ander Sukkoth gesproken, Exod. 12:37.
25)behouden
  Hebr. Schalem, wat anderen houden voor den naam van een stad bij de Jordaan, waar omtrent Johannes de Doper, daarna gedoopt heeft; onderscheiden van een ander Salem, daarna genoemd Jeruzalem; zie boven, Gen. 14:18; Ps. 76:3.
26)Sichem,
  Zie boven, Gen. 12:6.
27)in het gezicht
  Of, voor aan de stad.
28)Hemor, den
  Hebr. Chamor, Hand. 7:16 wordt hij Emmor genoemd.
29)stukken gelds.
  Genaamd Lammeren, omdat de figuur van een lam daarop getekend was. Zie Joz. 24:32; Job 42:11, en verg. Hand. 7:16. Anderen verstaan natuurlijke schapen, die hij voor dat land gegeven heeft, gelijk het ook gebruikelijk geweest is te kopen en te verkopen met verwisseling van waren.
30)een altaar
  Om dankoffer daarop te offeren, en den gehelen godsdienst te plegen, naar het exempel van zijn vaderen. Zie boven, Gen. 12:7 en Gen. 13:18.
31)De God Israëls
  Hebr. El Elohe Israël.