| 1) | het volk des lands is alreeds [te] veel; |
| |
Hij spreekt van de Israëlieten in Egypteland.
|
| 2) | zoudt gijlieden hen doen rusten van hun lasten? |
| |
Met deze woorden geeft Farao te kennen, waarom hij den Israëlieten zulke zware lasten oplegde, te weten, om hen uit te mergelen, en alzo het voorttelen van kinderen te verhinderen.
|
| 3) | aan de aandrijvers onder het volk, |
| |
Deze waren Egyptenaars, Exod. 5:14, die over de Israëlitische ambtlieden gesteld waren.
|
| 4) | ambtlieden, zeggende: |
| |
Deze waren Israëlieten, Exod. 5:14, en zij stonden onder het gebied der Egyptische aandrijvers.
|
| 5) | zult voortaan aan deze lieden geen stro meer geven, |
| |
Hebreeuws, gij zult niet toedoen te geven.
|
| 6) | tot het maken der tichelstenen, |
| |
Hebreeuws, tichelstenen te tichelen.
|
| 7) | het getal der tichelstenen, |
| |
Of, som, maat.
|
| 8) | leugenachtige woorden. |
| |
Hebreeuws, woorden der leugens, of der valsheid. Die goddeloze koning noemt Gods woord leugenachtige woorden; of hij wil te kennen geven dat het leugens waren, toen Mozes en Aäron zeiden dat zij van God gezonden waren.
|
| 9) | zal niet verminderd worden. |
| |
Hebreeuws, geen woord; dat is, ding.
|
| 10) | men zeide: |
| |
Hebreeuws, zeggende.
|
| 11) | gelijk te voren, |
| |
Hebreeuws, als gisteren, eergisteren.
|
| 12) | zij zeggen tot ons: |
| |
Te weten, de drijvers; anders, de tichelstenen, zeggen zij tot ons, zult gijlieden maken.
|
| 13) | uws volks! |
| |
Te weten, der Egyptenaars, die ons geen stro leveren, en nochtans het gewone dagwerk ons afeisen. Anders, en uw volk, [te weten, de Israëlieten] moeten de schuld hebben.
|
| 14) | dat het kwalijk met hen stond, |
| |
Hebreeuws, dat zij in het kwade waren.
|
| 15) | dagwerk op zijn dag. |
| |
Hebreeuws, ding; gelijk boven, Exod. 5:13; anders, [levert] het dagwerk op zijn dag.
|
| 16) | De HEERE zie op u |
| |
Dat is, de Heere wil een inzien daarin hebben, en kennis nemen van hetgeen gijlieden ons gedaan hebt. Zie Gen. 31:42.
|
| 17) | richte [het], |
| |
Zie Gen. 15:14, en Gen. 16:5.
|
| 18) | voor Farao, en voor zijn knechten, |
| |
Hebreeuws, voor de ogen van Farao, en voor de ogen zijner knechten.
|
| 19) | gevende een zwaard in hun handen, |
| |
Dat is, dewijl gij ons in den haat gebracht hebt bij Farao. Zie Gen. 34:30.
|
| 20) | keerde Mozes weder tot den HEERE, |
| |
Dat is, hij begaf zich naar een bijzondere plaats, waar hij den Heere zijn en des volks nood en benauwdheid, door het gebed, met hartelijke zuchten mocht klagen en voordragen.
|
| 21) | Uw naam te spreken, |
| |
Dat is, op uw last en bevel, alzo Ezra 5:1; Ps. 118:26; Jer. 11:21; Joh. 5:43.
|
| 22) | geenszins verlost. |
| |
Hebreeuws, verlossende niet verlost.
|
| 23) | want door een machtige hand zal hij hen laten trekken, |
| |
Dat is, door mijn kracht en dwang. Zie de vervulling Exod. 12, Exod. 13.
|