1)nu langen tijd,
  Hebreeuws, deze vele dagen. Het waren, naar sommiger rekening, ruim dertien jaren. Zij hebben zeven jaren doorgebracht met het innemen des lands, en zeven jaren met de deling van hetzelve.
2)tenten.
  Dat is, woningen, woonplaatsen, gelijk elders.
3)de andere
  Dat is, de andere halve stam van Manasse. Hebreeuws, en hun helft.
4)bij hun broederen,
  Te weten, met de andere negen stammen, die op deze zijde der Jordaan hun erfdeel ontvangen hebben.
5)westwaarts.
  Anders, bij de zee, of naar de zee aan.
6)met uw broederen.
  Dat is, met de stammen, die aan deze zijde der Jordaan gebleven zijn bij de bagage. Zie hiervan Num. 31:27, en 1 Sam. 30:24.
7)den dienst van Mozes.
  Hebreeuws, door de hand van Mozes.
8)aan de zijde
  Te weten, van het grootste deel der kinderen Israëls.
9)tien vorsten
  Er waren negen stammen en een halve, zodat hier blijkt, dat de halve stam van Manasse, zowel als de gehele stammen, een vorst gezonden heeft.
10)van ieder vaderlijk
  Hebreeuws, een vorst, een vorst in het vaderlijke huis.
11)van achter den HEERE,
  Dat is, dat gij den Heere niet navolgt; alzo ook Joz. 22:18,23,29.
12)morgen grotelijks
  Dat is, in toekomstige tijden; alzo ook Joz. 22:24, en Joz. 4:6.
13)indien het land
  Alsof hij zeide: meent gijlieden dat God ulieder land niet zo wel in zijn gunst en bescherming aanneemt als het onze, zo komt, enz.
14)waar de
  De tabernakel stond te Silo. Zie Joz. 18:1.
15)tabernakel
  Hebreeuws, woning, woonstede.
16)de zoon van Zerah,
  Dat is, die van het geslacht, of huisgezin en nakomelingen van Zerah was; want zijn naaste vader was Charmi, Joz. 7:17,18.
17)overtreding
  Hebreeuws, overtreding overtreden.
18)het verbannene,
  Hebreeuws, den ban.
19)kwam er niet
  Hebreeuws, was.
20)verbolgenheid
  Te weten, Gods, dat is, straf; zie Num. 1:53.
21)niet alleen
  Want eerst zijn er zes en dertig Israëlieten bij Ai geslagen, daarna ook zijn vrouw, kinderen en have. Hebreeuws, en die enige man verging niet.
22)in zijn ongerechtigheid.
  Of, om zijne, enz.
23)duizenden van Israël:
  De Israëlieten waren in duizenden afgedeeld. Zie Exod. 18:25; Richt. 6:15.
24)De God der goden,
  Zie Deut. 10:17.
25)zo behoudt
  Dit houden sommigen voor een aanspraak tot den Heere, sommigen, tot het volk Israël, of Pinehas.
26)zo eise het de HEERE.
  Dat is, zo straffe ons de HEERE daarom. Hebreeuws, zo zoeke het de HEERE.
27)vanwege
  Te weten, van den waren Godsdienst.
28)Morgen mochten
  Dat is, hiernamaals.
29)Wat hebt gij
  Hebreeuws, wat is ulieden, en den Heere den God Israëls? Zulke manieren van spreken worden ook in het Nieuwe Testament gebruikt, Matth. 8:29, en Joh. 2:4.
30)hebt geen deel
  Dat is, gij zijt Gods volk niet; gij hebt geen deel aan de rijkdommen zijner genade en weldaden. Zie dergelijke manier van spreken 2 Sam. 20:1; 1 Kon. 12:16.
31)noch ten offer.
  Dat is, niet tot enig offer.
32)de gedaante
  Of, gestalte; dat is, patroon, figuur, vorm, gelijkenis.
33)en de hoofden der
  Dat is, namelijk, te weten; zie Joz. 22:14.
34)dat de HEERE in het midden
  Doordien Hij u behoedt, dat gij u aan hem niet bezondigt, noch u van ons afscheurt, gelijk wij vreesden, waaruit groot onheil in gans Israël zou gerezen zijn.
35)hebt gijlieden
  Te weten, toen gij dit altaar gebouwd hebt tot dat einde als gij ons gezegd hebt; want hadt gij hem gebouwd om een nieuwen Godsdienst op te richten en om u van de andere stammen af te zonderen, daarmede zoudt gij Gods toorn en straf over ganse Israël verwekt hebben.
36)brachten hun antwoord weder;
  Hebreeuws, zij brachten hun het woord wederom; dat is, zij hebben de gemeente trouwelijk aangezegd het antwoord en ontschuldiging der Rubenieten, enz., mitsgaders hun gehelen handel en voornemen.
37)Dat het een
  Anderen voegen in den tekst hierbij het Hebreeuwse woordje Ed, dat is, getuige. Anderen menen dat de woorden, die in den tekst volgen [ki ed hu benotenu, want hij is getuige tussen ons] zijn geweest de naam van dit altaar.
38)dat de HEERE God is.
  Dat is, dat men hem alleen dienen en voor den waren God kennen zal.