1) | uw ganse landpale |
|
Dat is, het ganse land.
|
2) | slaan; |
|
Dat is, plagen, kwellen.
|
3) | rivier van vorsen zal krielen, |
|
Of, dat de rivier vorsen overvloediglijk zal voortbrengen. Versta hierbij ook andere wateren en poelen, gelijk Exod. 8:5.
|
4) | opkomen, en in uw huis komen, |
|
Alzo namelijk, dat noch deuren, noch poorten, noch muren, noch geweer of wapens, u, noch uw knechten, zullen kunnen bevrijden van deze beesten.
|
5) | baktroggen. |
|
Anders, deegklompen.
|
6) | op u, en op uw volk, |
|
Wanneer Mozes dus particulierlijk Farao en zijn knechten noemt, zo geeft hij te kennen dat de Israëlieten daarvan zijn vrij geweest; zie onder, Exod. 8:21,22.
|
7) | zeide de HEERE tot Mozes: |
|
Te weten, nadat Mozes het bevel [waarvan Exod. 8:1 gesproken wordt] volbracht had, en Farao geweigerd had te gehoorzamen.
|
8) | en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland. |
|
Hebreeuws, en de vors kwam op, en alzo elders.
|
9) | ook alzo, met hun bezweringen; |
|
Zie boven, Exod. 7:11.
|
10) | Bidt vuriglijk tot den HEERE, |
|
Zie Gen. 25:21. De plagen en harde slagen doen Farao dien God kennen, wien hij tevoren niet wilde kennen. Zie Exod. 5:2, en 1 Sam. 6:2,3, enz.
|
11) | wegneme; |
|
De tovenaars konden wel de plagen van God nabootsen, Exod. 8:7, maar zij konden die niet weren noch verlichten.
|
12) | Heb de eer boven mij! |
|
Alsof Mozes zeide: Ik doe u de eer, dat ik u toelaat mij den tijd te bestemmen, waarin God de Heere door mijn gebeden u verlossen zal van deze plaag der vorsen. Zie dergelijke manier van spreken, Richt. 7:2; Jes. 10:15.
|
13) | Hij dan zeide: |
|
Te weten, Farao.
|
14) | hij zeide: |
|
Te weten, Mozes.
|
15) | die Hij Farao had opgelegd. |
|
Dat is, die God door Mozes tot een straf over Farao en de zijnen had gebracht.
|
16) | uit de huizen, |
|
Mozes wil zeggen dat de vorsen in de huizen, enz. stervende met bezems en schoppen uitgekeerd en uitgeworpen werden.
|
17) | voorzalen, |
|
Of, voorhuizen, voorhoven.
|
18) | zij vergaderden ze samen |
|
Te weten, de Egyptenaars.
|
19) | bij hopen, |
|
Hebreeuws, hopen, hopen.
|
20) | verademing was, |
|
Dat is, verlichting van de plaag. Anders, ruimte.
|
21) | verzwaarde hij zijn hart, |
|
Dat is, hij bleef verhard in zijn goddeloos en wederspannig voornemen. Zie Exod. 7:14, en Jes. 6:10.
|
22) | vele luizen aan de mensen, |
|
Hebreeuws, veelheid der luizen.
|
23) | deden ook alzo met hun bezweringen, |
|
Dat is, zij sloegen tegen de aarde in het stof, gelijk Aäron gedaan had, maar tevergeefs.
|
24) | opdat zij luizen voortbrachten; |
|
Of, dat zij luizen zouden doen voortkomen.
|
25) | is Gods vinger! |
|
Dat is, de kracht en het werk Gods. Vergelijk Luk. 11:20, met Matth. 12:28; zie dergelijke manier van spreken, Richt. 2:15, en 1 Sam. 6:3,9; Hand. 13:11.
|
26) | ongedierte zenden op u, |
|
Als: vliegen, wespen, muggen, kevers, horzelen, mieren, rupsen, muizen, slakken, en dergelijke, die het gras en de boomvruchten als ook het korengewas opeten en beschadigen.
|
27) | waarop zij zijn. |
|
Te weten, de Egyptenaars. Hij wil zeggen dat dit ongedierte overal wezen zal, waar de Egyptenaars zullen zijn, niet elders, gelijk blijkt uit Exod. 8:22.
|
28) | woont, |
|
Hebreeuws, op staat.
|
29) | dat daar geen vermenging van ongedierte zij, |
|
Te weten, ofschoon de tovenaars hun uiterste best daartoe aanwenden.
|
30) | dat Ik, de HEERE, |
|
Dat is, dat Ik ook Heere in Egypte ben, hoewel Farao meent dat er geen ander heer is dan hij; zie boven, Exod. 5:2.
|
31) | dezes lands ben. |
|
Anders, der aarde.
|
32) | zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; |
|
Te weten, die onderscheid make tussen uw volk en mijn volk.
|
33) | land werd verdorven van deze vermenging. |
|
Dat is, hetgeen het land voorbracht.
|
34) | dit land. |
|
Versta hierbij, maar niet in de woestijn, gelijk gij begeerd hebt. Zie Exod. 5:1.
|
35) | der Egyptenaren gruwel den HEERE, |
|
Te weten ossen, kalven, koeien, stieren, die de Egyptenaars als goden eren en niet durven doden, ja niet lijden mogen dat men die doodt om te offeren. Zie Gen. 43:32, en Gen. 46:34.
|
36) | dat wij den HEERE onzen God offeren, |
|
Zij wisten niet wat zij den Heere zouden offeren of slachten, totdat zij in de woestijn zouden gekomen zijn. Zie onder, Exod. 10:26.
|
37) | gijlieden in het gaan geenszins te verre trekt! |
|
Hebreeuws, ver vertrekkende, niet ver vertrekt.
|
38) | Bidt vuriglijk voor mij. |
|
Te weten, dat de plaag van mij genomen worde. Zie boven, Exod. 8, en Hand. 8:24.
|
39) | niet meer bedriegelijk handele, |
|
Te weten, gelijk hij gedaan heeft, toen de plaag der vorsen hem kwelde; boven, Exod. 8:15.
|