| 1) | laat ons den HEERE |
| |
Hier wordt de naam van David niet bijgevoegd: maar de apostel getuigt Hebr. 4:7, dat David de auteur van dezen psalm is, en dat hij deze woorden tot de Israëlieten gesproken heeft.
|
| 2) | boven alle goden; |
| |
Dat is, boven alle engelen, prinsen, regenten der wereld; of boven alle valse goden; of, boven al wat God genoemd wordt. Alzo ook Ps. 8:6, en Ps. 96:4,5.
|
| 3) | de hoogten |
| |
Of, krachten; dat is, de bergen die krachtig en hoog zijn; of, de zeer hoge spitsen der bergen, waar geen mens terdege bij kan komen.
|
| 4) | die ons gemaakt |
| |
Hebr. die onze Maker is. Alsof hij zeide: onze Schepper naar lichaam en ziel, en die ons ook door zijne Geest wederbaart, gelijk Ps. 100:3.
|
| 5) | zijner hand. |
| |
Dat is, die Hij gelijk met zijne hand geleidt en bestiert.
|
| 6) | Heden, zo |
| |
Dat is, zolang de tijd duurt in welken Hij tot u spreekt.
|
| 7) | van Massa |
| |
Dat is, der verzoeking.
|
| 8) | Waar mij uwe |
| |
De apostel, deze woorden verhalende 1 Cor. 10:9, zegt: zij verzochten Christus.
|
| 9) | mijn werk zagen. |
| |
Te weten, hoe Ik hen strafte vanwege hunne ongehoorzaamheid, en hun wederom genade bewees toen zij zich tot mij bekeerden.
|
| 10) | aan [dit] |
| |
Te weten, aan uwe voorvaders, de ongehoorzame Israëlieten, toen zij door de woestijn wandelden.
|
| 11) | dwalende |
| |
Dat is, hun hart en gemoed wil al den dwaalweg in.
|
| 12) | zij kennen |
| |
Dat is, zij vragen er niet naar en begeren ze niet te weten.
|
| 13) | mijne wegen |
| |
Dat is, mijne geboden om daarin te wandelen.
|
| 14) | Zo zij |
| |
Dat is, zij zullen niet ingaan in mijne rust. Zie van deze manier van spreken Num. 14:23, en Ps. 89:36.
|
| 15) | in mijne rust |
| |
Dat is, in het Kanaän, gelijk Deut. 1:34,35, en Deut. 12:9, hetwelk de apostel verklaart een voorbeeld te zijn van het eeuwige leven; Hebr. 4:3, enz.
|