| 1) | geprezen, |
| |
Hebr. gezegend.
|
| 2) | tot haren ondergang, |
| |
Dat is, door de ganse wereld.
|
| 3) | boven de hemelen |
| |
Dat is, zij strekt zich verder uit dan de hemel en de aarde doen.
|
| 4) | Die zeer hoog woont. |
| |
Hebr. die zichzelven verheft met wonen.
|
| 5) | Die zeer laag ziet, |
| |
Hebr. die zich vernedert om te zien. Alsof hij zeide: Hoewel Hij zo groot en zo hoog gezeten is, zo verwaardigt Hij zich nochtans wel zijn oog te slaan op al de schepselen, en die te regeren door zijne voorzienigheid.
|
| 6) | uit den drek verhoogt; |
| |
Of, uit den misthoop; dat is, van een kleinen en nederige stta, gelijk 1 Kon. 16:2. Uit den drek verheffen betekent hetzelfde, zo hier, gelijk 1 Sam. 2:8; Klaagl. 4:5. Zie de aantekening bij Ps. 22:30.
|
| 7) | Die de onvruchtbare |
| |
Dat is, die de onvruchtbare vrouw een huisgezin geeft, waar zij tevoren in 't geheel geen gezin had.
|
| 8) | een blijde moeder |
| |
Te weten, zich verblijvende doordien Hij haar kinderen verleent. Zie Ps. 68:7.
|