1) | woonden |
|
Zie boven, Neh. 7:4,5.
|
2) | heilige stad |
|
Hebreeuws, stad der heiligheid; alzo onder, Neh. 11:18.
|
3) | delen |
|
Hebreeuws, handen.
|
4) | zegende |
|
Dat is, roemde hen en wenste hun den zegen des Heeren, omdat zij vanzelf, zonder het lot te verwachten, aanboden te Jeruzalem te wonen; dewijl deze stad als hunner aller moeder en behoudenis was, en zonder kloeke en hartige inwoners tegen der vijanden list en geweld niet kon bewaard worden, en die bewaard zijnde, hadden de andere plaatsen, waar de vijanden niet op zagen, geen nood.
|
5) | landschap, |
|
Of, der provincie; versta Judea, zijnde te dien tijde als een provincie onder het Perzische gebied.
|
6) | Israël, |
|
Hierdoor verstaan sommigen die van Juda, gelijk 2 Kron. 21:2. Anderen verstaan sommigen van de tien stammen, die zich der religie halve, bij Judea gevoegd hadden; zie 1 Kron. 9:3.
|
7) | Nethinim, |
|
Zie Ezra 2:43.
|
8) | knechten |
|
Zie Ezra 2:55.
|
9) | dappere mannen. |
|
Of, vermogenden, rijken. Hebreeuws, mannen van kloekheid, of vermogen.
|
10) | voorganger |
|
Of, leidsman, hertog; zie 1 Kron. 9:11.
|
11) | in het huis deden, |
|
In het huis Gods, dat is den tempel, verzorgende wat tot den godsdienst vereist werd.
|
12) | Gedolim. |
|
Hebreeuws, Haggedolim. Anders, van [een] der groten.
|
13) | buitenwerk |
|
Versta, om de besturen wat buiten den tempel tot bevordering van den godsdienst nodig was, en het geld te eisen, dat de gemeente vrijwilliglijk aangenomen had te contribueren tot zulk einde, gelijk verhaald is boven, Neh. 10:32,33. Vergelijk 1 Kron. 26:29.
|
14) | die de dankzegging |
|
Als zangmeester, voorzanger der psalmen en lofzangen.
|
15) | heilige stad |
|
Jeruzalem.
|
16) | die wacht hielden |
|
Of de wachters.
|
17) | Israël, |
|
Zie Neh. 11:3.
|
18) | erfdeel. |
|
Zie onder, Neh. 11:36.
|
19) | Ofel; |
|
Gelijk boven, Neh. 3:26.
|
20) | tegenover |
|
Dat is, dezen moesten bij de hand en in den tempel tegenwoordig zijn, om te letten op de dagelijkse behoeften van den godsdienst, gelijk anderen op het buitenwerk letten; boven, Neh. 11:16; zie onder, Neh. 12:9.
|
21) | zeker onderhoud |
|
Hebreeuws, vastigheid, getrouwheid, zekerheid; [gelijk boven, Neh. 9:38], dat is hier, zekere rente, of een gewis onderhoud uit des konings schathuis. Anders, een vaste rente voor de zangers. Hetwelk zij alzo verstaan, dat hun van den koning was toevertrouwd geld van zijn commissaris te ontvangen en uit te geven tot dagelijkse behoeften van den godsdienst. Zie Ezra 6:8,9, en Ezra 7:20,21,22.
|
22) | aan des konings hand, |
|
Dat is, des konings commissaris, vergelijk 1 Kron. 18:17.
|
23) | in alle zaken |
|
Of, in allen woord tot het volk, of des volks; dat is, in hetgeen het volk van des konings wege was voor te dragen, of het volk met den koning te doen had; idem, des konings inkomen te vorderen en volgens zijn last te doen besteden. Zie Ezra 6:8.
|
24) | Kirjath-arba |
|
Van deze en al de volgende plaatsen, zie Joz. 15:13,21, enz., en Joz. 18:22, enz., en Joz. 19:2, enz.
|
25) | onderhorige |
|
Hebreeuws, dochters. Alzo in het volgende, en elders dikwijls.
|
26) | legerden zich |
|
Dat is, zij bewoonden die ganse landstreek, zich daar onthoudende zo zij best konden, de vervallen plaatsen allengskens opbouwende, enz.
|
27) | dal Hinnom. |
|
Zie Joz. 15:8; 2 Kon. 23:10.
|
28) | werkmeesters. |
|
Dat is, timmerlieden en smeden; zie 1 Kron. 4:14.
|
29) | verdelingen |
|
De plaatsen, die den Levieten van die beide stammen volgens Gods ordinantie waren toegedeeld.
|