1) | de verzegelingen |
|
Hebreeuws, tot de verzegelden, of, verzegelingen. Versta, die het verbond, waarvan in het einde van Neh. 9: uit naam der ganse gemeente, met hun zegelen bevestigd hebben.
|
2) | Hattirsatha, |
|
Zie Ezra 2:63.
|
3) | Seraja, |
|
Vergelijk dit register met hetgeen volgt, onder, Neh. 12:1, enz.
|
4) | priesters. |
|
Nehemia [boven, Neh. 10:1 vermeld], daarin niet begrepen zijnde die van den stam van Levi niet was, naar sommiger mening.
|
5) | hoofden des volks: |
|
Vergelijk boven, Neh. 7:8, enz.; Ezra 2:3, enz., en Ezra 8:3, enz.
|
6) | volks, |
|
Vergelijk 2 Kron. 23:5, en Ezra 2:70.
|
7) | Nethinim, |
|
Zie Ezra 2:43.
|
8) | afgescheiden |
|
Gelijk boven, Neh. 9:2.
|
9) | voortreffelijken |
|
Of, aanzienlijken, groten, die gesteld waren om dit verbond te zegelen uit naam der gemeente; zie Ps. 8:2.
|
10) | vloek |
|
Dat is, begaven zich mede in dit verbond, dat bevestigd werd met een eed en vervloeking hunner personen, indien zij dit verbond zouden komen te overtreden. Zie Deut. 29:12,14,19, en vergelijk Joz. 24:25; 2 Kon. 23:3; 2 Kron. 15:12.
|
11) | geven |
|
Te weten, ten huwelijk aan de heidenen.
|
12) | alle koren |
|
Dat is, allerlei koren, als rogge, tarwe, gerst. Zie Gen. 42:1.
|
13) | zevende jaar |
|
Zijnde een vrijjaar, waarin God den akkerbouw en invordering van schulden bevolen had na te laten. Zie Exod. 23:10,11; Lev. 25:4; Deut. 15:1,2, enz.
|
14) | allerhande |
|
Hebreeuws, den last, of bezwaarnis aller hand; dat is allerlei schuld, die wij anderszins macht hadden in te vorderen; of de invordering, inmaning aller schuld. Zie Deut. 15:2, en boven, Neh. 5:7,10.
|
15) | geboden op, |
|
Of, ordinantiën, die in het volgende verhaald worden.
|
16) | sikkel |
|
Versta hier, sikkel des heiligdoms, doende dubbel zoveel als de gemene of burgerlijke sikkel, te weten omtrent een halven rijksdaalder. Dit was een vrijwillige contributie tot onderhoud van den godsdienst, overmits den tegenwoordigen nood opgesteld. Vergelijk 1 Kron. 26:26,27, en 2 Kron. 31:3. Van de bevolen ordinaire schatting, zie Exod. 30:12.
|
17) | brood der toerichting, |
|
Dat is, toonbrood; zie Lev. 24:6, enz.; 2 Kron. 2:4, en 2 Kron. 29:18.
|
18) | spijsoffer, |
|
Zie Exod. 29:40; Num. 28:5.
|
19) | heilige dingen, |
|
Die geheiligd zouden worden tot dankoffers voor het volk.
|
20) | huis onzer vaderen, |
|
Dat is, naar de geslachten en huisgezinnen, om te weten hoeveel hout een ieder zou hebben te leveren tot den brand der offeranden.
|
21) | lands |
|
Dat is, der landvruchten, als rogge, tarwe, gerst, enz.
|
22) | al het geboomte, |
|
Dat is, allerlei.
|
23) | eerstgeborenen |
|
Versta, zekeren prijs, waarmede zij de eerstgeborenen zonen en het onreine vee, als paarden, ezels, kamelen, enz. moesten aflossen. Zie Exod. 13:13; Lev. 27:11,12,13,26,27.
|
24) | runderen |
|
Runderen en schapen, dat is, van groot en klein vee.
|
25) | hefofferen, |
|
Of, heffingen.
|
26) | en dat dezelfde Levieten |
|
Anders, opdat deze Levieten de tienden mochten geven, te weten, aan den hogepriester, waarvan in het volgende. Hebreeuws, de vertienende. Zie Gen. 28:22; Deut. 14:22, en Deut. 26:12.
|
27) | ontvangen; |
|
Of, geven; gelijk in Neh. 10:37.
|
28) | omdat aldaar |
|
Of, waar ook, enz.
|