1) | oever der beek |
|
Hebreeuws, lip.
|
2) | Cinneroth |
|
Zie Joz. 11:3; Deut. 3:17.
|
3) | de zee des vlakken velds, |
|
Aldus wordt genoemd de Dode zee, dat is, de Zoutzee en de poel van Sodom, en de poel Asphaltites.
|
4) | Beth-jesimoth; |
|
Dat is, gelegen in de landpalen der Moabieten, Ezech. 25:9.
|
5) | Asdoth-pisga. |
|
Dat is, afloop des heuvels; het is een deel van den berg Abarim.
|
6) | reuzen was, |
|
Hebreeuws, Refa‹m.
|
7) | der Gezurieten, |
|
Deze woonden in het land Basan aan de uiterste palen van dat land, hetwelk 2 Sam. 15:8, door Absalon genoemd wordt Gesur in Syrië, omdat het omtrent de stad en het land van Damaskus lag. Gesur was een koninklijke stad. De dochter van Thalmai, den koning te Gesur, was Davids huisvrouw en de moeder van Absalom, 2 Sam. 3:3, tot welken ook Absalom gevlucht is, toen hij zijn broeder Amnon had omgebracht, 2 Sam. 13:37. Het land der Gesurieten is wel den halven stam van Manasse ten deel gevallen, maar zij hebben de inwoners daarvan niet verdreven, Joz. 13:13.
|
8) | aan den kalen berg, |
|
Zie boven, Joz. 11:17.
|
9) | naar hun afdelingen. |
|
Dat is, een iegelijk zijn deel.
|
10) | Horma, |
|
Zie de aantekeningen Richt. 1:17.
|
11) | Adullam, |
|
Dit was een stad in het land Juda, van welke ook gesproken wordt 1 Kron. 11:15, bij dezelve was een spelonk, waarin zich David heeft opgehouden, vluchtende voor Saul, 1 Sam. 22:1, en daar heeft hij den 57en psalm gemaakt.
|
12) | tot Nafath-dor, |
|
Zie #Joz.11:2.
|
13) | de koning der heidenen te Gilgal, |
|
Of, de koning van Gojim.
|