1)zoon van Iddo,
  Dat is, zoonszoon; want hij was een zoon van Barechja, die een zoon was van Iddo; Zach. 1:1.
2)profeteerden
  In het tweede jaar van den koning Darius. Zie Hagg. 1:1; Zach. 1:1.
3)naam des Gods
  Dat is, door bevel.
4)[profeteerden zij]
  Bevelende hun het bouwen des tempels te hervatten.
5)Zerubbabel,
  Die de gevangenen uit Babel hadden opgevoerd. Zie boven, Ezra 2:2, en Ezra 3:2, en Ezra 4:2,3.
6)ondersteunden.
  De ijverigen door het woord des Heeren sterkende en de tragen bestraffende. Zie Hagg. 1:2; Zach. 1:16, enz.
7)Sthar-boznai,
  Chaldeeuws, Schethar-Boznai.
8)aldus tot hen,
  Gelijk onder, Ezra 5:11, enz. verhaald wordt.
9)namen waren
  Dewijl zij dit mede gevraagd hadden, onder, Ezra 5:10. Anderen nemen deze woorden aldus: [wijders zeiden zij] welke zij de namen der mannen, die dit gebouw bouwen?
10)oog huns Gods
  Dat is, God waakte en droeg zorg voor hen.
11)grote stenen,
  Chaldeeuws, steen der wenteling, of rolling; dat is, die men niet kon dragen, maar met instrumenten moest wentelen. Anders, marmersteen.
12)hout wordt gelegd
  Zij willen zeggen dat het werk reeds zover is gebracht, dat de balken tot zolderingen gelegd werden.
13)koning van Israël
  Salomo.
14)Sesbazar,
  Zie boven, Ezra 1:8.
15)hij tot landvoogd
  Cores, of Cyrus.
16)hij legde de fondamenten
  Chaldeeuws, hij gaf.
17)Die te Jeruzalem [woont];
  Of, dat te Jeruzalem is.
18)den koning goeddunkt,
  Chaldeeuws, bij den koning goed [is]; dat is, zo het den koning goedvindt, of zo het hem aangenaam is.
19)schathuis
  Dat is, in des konings kanselarij, waar alle gedenkwaardige schriften heengelegd en bewaard werden. Alzo onder, Ezra 6:1.
20)dat men des konings
  Of, dat de koning zijn believen hiervan tot ons zende. Chaldeeuws, dat hij des konings believen; [dat is, dat de koning zijn believen] hiervan tot ons zende.