1)den derden dag,
  Te weten, aan den derden dag van het vasten, Esth. 4:16.
2)een koninklijk kleed aantrok,
  Hebreeuws, zich kleedde [met] het koninkrijk; dat is, met het kleed des koninkrijks; gelijk het vol staat onder, Esth. 6:8. Zie aldaar met de aantekening.
3)het huis des konings;
  Dat is, dat deel van het huis, waar zich de koning ophield.
4)in het voorhof,
  Versta hier, de binnenzaal van het paleis, waar de koning zijn kamers had.
5)Esther toereikte;
  Dit was een teken, dat hij haar verlof gaf tot hem te naderen en dat hij gewillig en bereid was te horen wat zij van hem begeren zou.
6)roerde
  Tot een teken van gehoorzaamheid en eerbied.
7)spits des scepters aan.
  Hebreeuws, het hoofd.
8)ook tot de helft des koninkrijks.
  Alzo ook Esth. 5:6. De reden zou aldus voller zijn: Al ware het dat gij het halve koninkrijk begeerdet, het zou u gegeven worden. Zie dergelijke belofte van Herodes, Mark. 6:23.
9)hem bereid heb.
  Of, voor hem; te weten, voor den koning.
10)het bevel
  Hebreeuws, het woord.
11)op den maaltijd
  Dat is, toen men den wijn opgebracht had, of vrolijk bij den wijn begon te worden. Men pleegt, zo sommigen schrijven, bij de Perzen alsdan eerst den wijn op de tafel te brengen, als men het banket en de vruchten opbracht; want anders dronken zij water; des konings drank was gekookt water uit de rivier Choaspe.
12)zo zal ik morgen
  Dat is, ik zal morgen mijn bede den koning voordragen, en hem aandienen wat het is dat ik van hem begeer.
13)naar het bevel
  Hebreeuws, naar het woord des konings.
14)vrolijk
  Te weten, omdat hij de eer had, dat hij alleen tot het banket der koningin genodigd was.
15)goedsmoeds;
  Hebreeuws, goed van het hart, of goed van harte.
16)des konings,
  Dat is, van het huis des konings.
17)zich voor hem bewoog,
  Zie boven, Esth. 3:2.
18)bedwong zich,
  Dat is, hij bedwong zijn toorn, alzo dat hij zichzelven niet dadelijk noch op staanden voet aan Mordechai gewroken heeft.
19)de veelheid
  Hij had tien zonen, Esth. 9:10. Van zijn dochters wordt nergens melding gemaakt. Anders, grootheid.
20)waarin hij
  Zie boven, Esth. 3:1.
21)ik ben ook
  Hebreeuws, ik ben ook morgen haar geroepene, of genodigde.
22)van haar
  Of, tot haar.
23)baat mij niet,
  Dat is, het kan mij niet terdeeg vrolijk maken.
24)een galg,
  Hebreeuws, een hout; en zo in het volgende.
25)Deze raad nu
  Hebreeuws, dit woord; dat is, deze voorslag.
26)hij deed de galg maken.
  Hebreeuws, hij maakte het hout; dat is, hij liet het bereiden tot een galg.