1) | kinderen des HEEREN, |
|
Kinderen der genade en dienvolgens Gods erfgenamen Rom. 8:17; hebbende de belofte en hoop der zalige opstanding en des eeuwigen levens; waarom het u niet betaamt over doden te treuren, gelijk de heidenen, die geen hoop hebben; 1 Thess. 4:13.
|
2) | snijden, |
|
Dat is geen insnijding maken in uw vlees; een heidense manier van rouw, inzonderheid bij het afsterven van enige bijzondere vrienden. Zie Lev. 19:28. Vergelijk 1 Kon. 18:28; Jer. 16:6, en Jer. 41:5, en Jer. 47:5.
|
3) | op den aardbodem zijn. |
|
Hebreeuws, op het aangezicht des aardbodems.
|
4) | gruwel eten. |
|
Dat is, hetgeen u de HEERE verboden heeft te eten, waarvan gij dienvolgens een gruwel behoort te hebben.
|
5) | Alle beesten, |
|
Zie hiervan en van het volgende, Lev. 11:3, enz., en de aantekeningen daar.
|
6) | vreemdeling, |
|
Versta, den onbesneden vreemdeling, die zich tot de onderhouding van Gods wet niet had verbonden, alleenlijk verkerende onder de Israëlieten; want de besneden vreemdelingen waren verbonden tot de onderhouding der wetten van Israël.
|
7) | koken in de melk zijner moeder. |
|
Anders, zieden.
|
8) | getrouwelijk vertienen |
|
Hebreeuws, vertienende vertienen. Zie Lev. 27:30.
|
9) | elk jaar van het veld voorkomt. |
|
Hebreeuws, jaar, jaar; dat is, elk jaar, jaar op jaar.
|
10) | dagen. |
|
Te weten, uws levens; gelijk boven, Deut. 11:1.
|
11) | gezegend hebben; |
|
Te weten, alzo dat de tienden te veel zouden zijn om te brengen ter plaatse, die God verkoren heeft.
|
12) | bindt het geld in uw hand, |
|
Dat is, bindt het samen in buidels of zakken [zie 2 Kon. 12:10] en neem het met u.
|
13) | sterken drank, |
|
Zie Lev. 10:9.
|
14) | eet aldaar |
|
Zie boven, Deut. 12:7.
|
15) | geen deel noch erve met u. |
|
Zie boven, Deut. 10:9.
|
16) | Ten einde van drie jaren |
|
Zie boven, Deut. 12:17.
|
17) | in hetzelve jaar, |
|
Te weten, het laatste van alle drie jaren, of elk derde jaar.
|